web analytics

Kalk- en verfspatten

Het openingshoofdstuk van De Elf vormt de lastigste klip die de lezer van Michons verhaal te boven moet komen. Michon opent in medias res, met een hij-figuur van wie naar verluidt Giambattista Tiepolo het portret heeft nagelaten op de plafondschilderingen van de bisschoppelijke residentie in Würzburg, in de gedaante van een page:

[…] de traditie wil dat hij erop staat en dat hij de page is die op een kussen met gouden kwastjes de kroon van het Heilige Roomse Rijk draagt; je ziet zijn hand onder het kussen, zijn wat zijwaarts neigende hoofd kijkt naar de grond; heel zijn bovenlijf lijkt mee te buigen met het gewicht van de kroon; op innige, lieflijke wijze gaat hij gebukt onder het Rijk.

Michon verzint hier niets. Die page is inderdaad een van de vele honderden door Tiepolo op het betreffende plafond geschilderde figuren:

Maar wie is de hij-figuur in kwestie? Het natuurlijk lezersverlangen om antwoord op die vraag te krijgen wordt in Michons openingshoofdstuk niet echt bevredigd. We worden geacht te geloven dat de page het veronderstelde portret is van een schildersleerling van Tiepolo die het veel later zelf ook tot beroemd schilder zal schoppen, zo beroemd dat zijn naam kennelijk geen vermelding behoeft. Pas in de allerlaatste zinnen van hoofdstuk twee komen we te weten hoe de beroemde schilder heet: François-Élie Corentin – de ‘Tiepolo van de Terreur’, de maker van De Elf.

In 2010 verscheen Het roze van Tiepolo, het door Els van der Pluijm vertaalde essay waarin Roberto Calasso het oeuvre van Tiepolo aan een grondige herwaardering onderwerpt. Ik dacht dat ik door dat essay beter zou begrijpen waarom Michon Tiepolo zo’n prominente rol in zijn eerste hoofdstuk toekent en hem vooral beter voor me zou zien, boven op zijn steiger in Würzburg. Veel wijzer werd ik echter niet. Weliswaar geeft Calasso een indrukwekkende analyse van Tiepolo’s minder bekende gravures, de Capricci en de Scherzi, en ook wijdt hij vijfentwintig erudiete pagina’s aan de fresco’s in de bisschoppelijke residentie, maar als een echte kunsthistoricus reserveert hij al zijn aandacht voor het werk en gaat hij nauwelijks in op het personage.

Door een bevriend vertaler werd ik gewezen op de debuutroman van W.G. Sebald, Schwindel, Gefühle (1990), in 2008 vertaald door Ria van Hengel onder de titel Duizelingen. In het voorbijgaan bleek Sebald een soort echo van Michons openingsscène te hebben geschreven. Ik citeer:

[…] Toen het sneeuwen minder was geworden, ging ik weer op weg, door de Bränte, langs de Krummenbach naar Unterjoch, waar ik in de Hirschwirt een bord broodsoep at en een halve liter Tiroler wijn dronk om warm te worden en me te wapenen voor het volgende, twee keer zo lange deel van de wandeling. Daarbij moest ik, misschien wel aangezet door die armzalige schildering in de kapel van Krummenbach, weer denken aan Tiepolo en aan mijn oude fantasie dat hij, toen hij met zijn zonen Lorenzo en Domenico in de herfst van 1750 vanuit Venetië over de Brenner trok, in Zirl heeft besloten om niet, zoals hem was aangeraden, via Seefeld Tirol te verlaten, maar westwaarts via Telfs de zoutwagens te volgen over de Fernpas, de Gaichtpas, door het Tannheimerdal, over de Oberjoch en door het Illerdal naar het laagland. En ik zag Tiepolo, die toen waarschijnlijk tegen de zestig liep en al ernstig aan jicht leed, in de kou van de wintermaanden boven op de steiger liggen, een halve meter onder het plafond van het trappenhuis in het paleis te Würzburg, met zijn gezicht vol kalk- en verfspatten, en ik zie hem ondanks de pijn in zijn rechterarm met vaste hand de lazuurverf aanbrengen op de natte pleisterlaag. Met dergelijke fantasieën in mijn hoofd en ook indachtig de Krummenbacher schilder, die misschien in de wintertijd van hetzelfde jaar niet minder zijn best had gedaan op zijn veertien kleine kruiswegstaties dan Tiepolo op zijn grote plafondschildering, wandelde ik vervolgens, het was waarschijnlijk al tegen drieën, door de weiden aan de voet van de Sorschrofen en de Sorgalpe, totdat ik vlak voor de Pfeiffermühle op de weg uitkwam. […]

Hierna worden sommige passages uit het openingshoofdstuk van De Elf al een stuk minder raadselachtig. Sebalds lazuurverf die ‘kalk- en verfspatten’ achterlaat op Tiepolo’s gezicht is bij Michon het ‘druppelsgewijs van zijn kin op zijn kraag vallende blauw’; zelfs de kramp in de arm van de maestro keert bij beide auteurs terug. Alleen de page is exclusief Michon:

[…] We willen dus geloven dat de tijd van het zoete leven de tijd was – en misschien was die dat ook werkelijk – waarin de Venetiaan Giambattista Tiepolo, oftewel een gigant, een man van het kaliber van Frederik Barbarossa maar dan vreedzamer, drie jaar van zijn leven spendeerde (drie jaar van het leven van Tiepolo, wie zou die niet uit zijn dobbelbeker willen toveren?), drie jaar diep in Germanië boven op een ladder spendeerde om op een plafond te tonen, misschien aan te tonen, hoe de vier continenten, de vier seizoenen, de vijf wereldreligies, God die drie in één is, de twaalf Olympiërs, de vier mensenrassen, alle vrouwen, alle koopwaren, alle soorten, welja: – de wereld –, hoe de wereld dus onverwijld uit de vier windstreken toegestroomd kwam om leenhulde te brengen aan ’s werelds opperleenheer Philipp von Greiffenclau, die helemaal in het midden is geschilderd, op het snijpunt van de vier windstreken, als op de loskade van de wereldomvattende vracht, en door wiens triomfantelijke beeld je vol in het gezicht wordt getroffen wanneer je de laatste trede bereikt. […] Tiepolo die a fresco schildert, op het juiste moment, het korte momentje waarop de kalk begint te harden, zonder overschilderen, rechttoe rechtaan en zonder retouches, zonder luimen maar van top tot teen met zichzelf samenvallend, innerlijk juichend in het korte onomkeerbare momentje, recht overeind boven op de ranke top van een steiger die beweegt, en misschien zelfs op zijn rug op de ruwe planken van wat een vliegende steiger heet, een licht, aan touwen opgehangen schuitje, het woelige, deinende, trefzekere schuitje van de maestro, met zijn neus tegen het plafond en kramp in zijn arm, met het blauw dat druppelt en over zijn mond stroomt en telkens draait hij zijn hoofd met dezelfde ruk naar opzij om dat druppelsgewijs van zijn kin op zijn kraag vallende blauw te verjagen, ziet u het voor u? En de page die dat allemaal gadeslaat en zich de kneepjes van het vak inprent, ziet u hem?

Print Friendly, PDF & Email