‘Wat mij opvalt als Duitser is dat men de bijzonderheid van de Nederlandse bouwgeschiedenis hier nauwelijks waardeert. Of zelfs ronduit miskent. Kijk naar het Amsterdamse grachtenhuis: dat bouwtype is uniek, vergeleken met wat er in de 16e en 17e eeuw in de rest van Europa werd gebouwd.’
Aan het woord is Michael Hellgardt, Berlijner in Amsterdam. Anderhalf jaar geleden promoveerde Hellgardt aan de Technische Universiteit in Eindhoven op een proefschrift over de geschiedenis en theorie van het type-begrip in de architectuur. In dat aan de Nederlandse aandacht ontsnapte boek staat hij uitvoerig stil bij de ‘niederländische Abweichung‘, de bijzondere historie van het grachtenhuis.
‘Mij interesseert de wilde gedaante van het grachtenhuistype. Hét grachtenhuis heeft nooit bestaan. Het grachtenhuis was tot aan het begin van de 20e eeuw een prototype, een autochtoon model dat eindeloze variaties van bouwvormen mogelijk maakte. Sindsdien overheerst in de Amsterdamse volkswoningbouw de gestandaardiseerde massaproductie. Mijn stelling is: het grachtenhuis kan ook een model zijn voor de woningbouw van de toekomst. Maar met zulke ideeën hoef je vandaag de dag in Amsterdam niet aan te komen. Dat is de ironie van de geschiedenis.’
Ironie van de geschiedenis, het is Hellgardts Leitmotiv. Zelf woont hij tweehoog-achter in een gemoderniseerd Amsterdams grachtenpand, ontworpen door de architect Sjoerd Soeters. De gevel is getooid met nep-balusters en kreeg een postmodern rose verfje. ‘Postmodernisme is kitsch!’, roept Hellgardt bij het openen van de deur. Wanneer hij even later ter zake komt, doseert – en doceert – hij zorgvuldig zijn standpunten. ‘Nu moet ik verwijzen naar de vakdiscussies. Anders komt dit alles wel erg versleuteld uit de bus.’ Over de filosofie van het grachtenhuis, een vraaggesprek.
Bricolage
‘In de 17e eeuw was het heersende Europese model van stadsontwikkeling de perspectiefleer, de regelmaat van vluchtlijnen en assen. In die tijd vertegenwoordigde de stedebouw van de Hollandse burgersteden een heel eigen bouwcultuur. Het perspectivische model van ruimteordening, de bouwvluchten die je ziet in zeventiende-eeuwse Duitse en Franse garnizoensteden, en tot op zekere hoogte ook in de vorstelijke architectuur rond het Haagse hof, die kom je in Amsterdam en in de andere Hollandse burgersteden niet tegen.’
Grachten aanleggen was duur. Zijn die typisch diepe, smalle kavels van grachtenhuizen niet te verklaren uit de hoge grondprijs?
‘Voor een deel wel, ja. Maar beslissend voor de opkomst van het grachtenhuistype was volgens mij de relatieve beslotenheid waarin het ontstond. Amsterdam breidde zich in de 17e eeuw snel uit, er werd vaak zonder architect gebouwd. De stadsrepubliek Amsterdam is te beschouwen als een soort speeltuin waarbinnen zich ontwikkelde wat ik het ‘wilde bouwen’ noem. Eigenlijk zou ik hier moeten uitweiden over het pragmatisme van de net ontstane handelsrepubliek, over de verworvenheden van de Renaissance… Er zijn natuurlijk meer Europese voorbeelden van afwijkende, republikeinse stedebouw, zoals Venetië of Augsburg. Maar nergens heeft die zich zo snel ontwikkeld als in Amsterdam.’
De ‘wildheid’ van het grachtenhuis is niet alleen zichtbaar in de stedebouw, maar ook in de gevels en plattegronden van afzonderlijke panden. In tal van zestiende- en zeventiende-eeuwse gebouwen werden heterogene architecturale elementen en beeldfragmenten vermengd. Hellgardt verwijst hier naar het begrip ‘bricolage’ [knutselwerk] uit de culturele antropologie. Claude Lévi-Strauss introduceerde dat begrip in Het wilde denken om te analyseren hoe in het totemisme dier- en plantensoorten worden gebruikt als classificatiemiddel. Een indianenstam combineert in zijn totem bijvoorbeeld de kop van een hond met het lichaam van een beer.
‘Er ontstond in Amsterdam een bricolage van alledaagse, autochtone bouwvormen en beschaafde, uit Italië geïmporteerde architectuur. Iemand als Philip Vingboons integreerde in zijn klassieke ontwerpen inheemse elementen, zoals glazen onderpui-constructies van middeleeuws-Hollandse oorsprong. Er zijn in Amsterdam nog steeds allerlei sporen van bricolage terug te vinden. De Nieuwe Kerk is een goed voorbeeld: boven aan de op zichzelf gotische noordfaçade vind je daar onderdelen van Griekse zuilen en kapitelen.’
Het hedendaagse postmodernisme in de architectuur manipuleert ook met types en typologieën. Is het Amsterdamse grachtenhuis, als bricologe van autochtone en uitheemse elementen, dan geen postmodernisme avant la lettre?
‘Die parallel kun je inderdaad trekken. In beide gevallen is er sprake van een vorm van maniërisme, van gekunsteldheid. Maar op dit moment is het postmodernisme niet meer dan een vervanging van de fuctionalistische opvatting van architectuur, geënt op techniek, door een net zo beperkte opvatting, geënt op beelden. In het moderne functionalisme dacht men de ‘juiste’ bouwtypes te kunnen ontwerpen, oftewel een soort universele architectuur. Daar was het postmodernisme een reactie op. Maar zelf ontaardde het in een pure taal, een louter decoratieve architectuur zonder relatie met de sociale context. Voor de vorm die het grachtenhuis aannam was de sociale context juist allesbepalend.’
‘In essentie kun je het grachtenhuis beschouwen als een boerderij waarin mettertijd steeds meer inbouwsels ontstonden: een scheiding tussen mens en dier, tussen gestookt en ongestookt, tussen slaapvertrek en andere vertrekken. De hal kromp, er ontstond een voor- en achterhuis, een zijgang, variaties in de vorm van de trap. Ruimtelijk is dat proces te vergelijken met het volbouwen van een lege doos. In de perspectivisch geordende stad daarentegen ging het al in de 17e eeuw de kant op van het stapelen van verdiepingen, van vierkante meters. Typisch is ook de asymmetrie van het grachtenhuis. Neem de schuilkerk Onze-Lieve-Vrouwe-op-Zolder: al die trappen, niveaus en doorkijkjes, die insteekverdiepingen, dat is het tegenovergestelde van een stapelwoning.’
De ‘Nederlandse afwijking’ is eerder aan de orde gesteld door historici als Huizinga en Romein. Zij dachten vooral aan de schilderkunst.
‘Inderdaad, Nederland week ook op andere gebieden af dan alleen de bouwkunst. De ontdekking van het alledaagse leven, binnen de realistische schilderkunst, was heel bijzonder. Die bijzonderheid werd trouwens niet erkend. De maatstaf, voor de Nederlandse burgerij, was altijd de ‘Europese beurswaarde’ van kunst. Het classicisme comme il faut. Schilders als Frans Hals of Rembrandt werden in hun tijd ondergewaardeerd in vergelijking tot veel middelmatiger kunstenaars die probeerden de Europese schilderkunst, vooral uit Italië, te imiteren. De bijzondere ontwikkelingen in eigen land op het gebied van schilderkunst en stedebouw zag men verregaand over het hoofd. En wat de stedebouw betreft is dat nog steeds zo. De schaarse toepassing van de perspectiefleer hier te lande beoordelen architectuurhistorici vaak als een achterstand ten opzichte van de rest van Europa. Overigens moet ik hier voor de volledigheid ook wijzen op Spinoza.’
Spinoza en het grachtenhuis?
‘Hoe vreemd het ook klinkt, er is een verband. Niet voor niets heeft Antonio Negri de Spinozistische filosofie omschreven als een ‘wilde anomalie’. Hoewel hij zelf een Cartesiaan was, wilde Spinoza de eenheid van denken en gevoel, die Descartes afwees, herstellen. Het denken mag volgens hem niet worden losgeweekt van datgene waaróver het denkt. Eenzelfde filosofische grondhouding vind je terug in de Nederlandse bouwkunst uit die dagen. Stedebouwkundige ideeën speelden vooral een bemiddelende rol bij het oplossen van praktische problemen: demografische groei, immigratie, stadsuitbreiding. Elders in Europa verzelfstandigde zich de positie van architecten en stedebouwers. Zij leverden de modellen waarmee de stedelijke ruimte kon worden geordend en beheerst. Neem het Paleis van Versailles, het schoolvoorbeeld van absolutistische bouwpolitiek, of nog vroeger in de 17e eeuw, de stedebouw onder Henri IV. Ik noem dat een onderdanenmodel van ruimtelijke ordening. En het is dát sociale en culturele klimaat dat in de Nederlandse burgerstad, vergeleken met de rest van Europa, veel minder nadrukkelijk voorkwam.’
Combinatiemodel
Michael Hellgardt was in de jaren ’60 persoonlijk medewerker van Hans Scharoun, een van de spraakmakende vertegenwoordigers van het zogeheten Organische Bouwen. Hij deed in Berlijn onderzoek naar de sociaal-economische achtergronden van de bouwproductie. Geconfronteerd met een verkapt Berufsverbot kwam hij in 1975 naar Nederland. In zijn proefschrift werkt hij een ‘combinatiemodel’ uit, waarmee hij de theorie van de architectuur probeert te verzoenen met de praktijk van het bouwen.
‘Mijn voorstel is: kijk naar wat daadwerkelijk wordt geproduceerd. Woningen ontstaan niet uit één stuk, zoals plastic bekers. Een modern bouwwerk bestaat uit een groot aantal variabele elementen – vloeren, funderingen, leidingen enzovoort – die op een bepaalde manier worden samengevoegd. Mijn streven als architect is om het assortiment van die elementen zo klein mogelijk te houden. Tegelijk wil ik zo flexibel mogelijk zijn in hun onderlinge relaties. Dan kan er een veelvoud aan combinaties ontstaan.’
‘Vergelijk het met de tegenstelling tussen de kleermaker en de confectie-industrie. De kleermaker levert maatwerk, iets wat in een industriële productievorm nauwelijks mogelijk is. Daarom is de hedendaagse massawoningbouw in hoog tempo verouderd aan het raken. Met de huidige computergestuurde bouw- en ontwerptechnieken is men juist weer op weg naar een combinatiemodel, een model dat trekken van ambachtelijkheid vertoont. Bovendien is de inwisselbaarheid van de onderdelen van een woning in het belang van de gebruiker. Je zou zelf moeten kunnen afwegen of je bijvoorbeeld liever een grotere woning wilt, die slechter is uitgerust, of omgekeerd.’
‘Op dit moment vind ik vooral het ‘wilde bouwen’ in derdewereldsteden inspirerend. In een stad als Mexico City bouwt bijna iedereen, rijk en arm, op een wilde manier. Meer dan 75% van het bouwvolume ontstaat daar in de informele sector. Zo ongeveer als in het zeventiende-eeuwse Amsterdam.’
Hellgardt volgt de geschiedenis van het grachtenhuis tot in zijn eigen Pruisische bakermat. Bekende Nederlandse bouwmeesters, maar ook naamloze Amsterdamse ambachtslieden, werden in de tweede helft van de 17e eeuw ingezet bij de stadsontwikkeling van Berlijn en Potsdam. In Potsdam bevindt zich nog steeds een Holländisches Viertel.
‘Er is onder koning Friedrich de Tweede sprake geweest van een soort hollanditis: Hollandse geveltjes en grachtenhuisjes tot vermaak van de koning. Maar der alte Fritz verwerkte de Nederlandse invloed op een oppervlakkige manier. Hij liet bijvoorbeeld grachtenhuizen afwisselen met klassieke miniatuurpaleizen. In Pruisen vond een soort domesticering van het Nederlandse wilde type plaats. Onder de absolutistische administratie van de stadsplanning werden de Nederlandse bouwvormen volledig onherkenbaar, ze verloren hun wilde karakter. In Amsterdam lag de piek van het wilde bouwen in de 17e eeuw, maar de invloed van het grachtenhuistype is er merkbaar tot aan het begin van de moderne volkswoningbouw, rond de eeuwwisseling. In een rapport uit 1909 over het woningvraagstuk zijn voorbeelden van plattegronden van revolutiebouw te vinden. Letterlijk staat daar dat die zijn ‘afgekeken van het grachtenhuis’. Wel is het model tot het uiterste samengeperst en in de lengte uitgerekt. Daardoor ontstonden vaak slecht belichte ruimten en kokerachtige hoven, zoals in de Pijp.’
Stadsvernieuwing
De ‘Nederlandse afwijking’ is volgens Hellgardt nog altijd actueel. Het grachtenhuis is méér dan een relikwie uit het architecturale erfgoed. Hier steekt de historische ironie de kop op: juist in de Amsterdamse stadsvernieuwing miskent men de eigenheid van die inheemse bouwtraditie.
‘In Amsterdam baseert men zich op achterhaalde, technocratische opvattingen over wat een bouwtype is. Het idee heerst dat een type niets anders is dan een zich steeds herhalende vorm. Zo heeft men een noodlottige voorliefde opgevat voor het portiek-etagepand, het centrale trappenhuis met aan twee kanten woningen. Iedere woning is een perfecte kopie van alle andere, de eenvormigheid is verpletterend. Het portiek-etagepand is bovendien in strijd met de structuur van het Amsterdamse stedelijke weefsel. Bij het vullen van ‘kleine gaten’ in de stadsvernieuwing ontstaan allerlei problemen van dimensie. Portiek-etagepanden, zo’n twintig à vijfentwintig meter breed, zijn moeilijk te verenigen met de historisch gegroeide Amsterdamse kavelmaat, die veel fijnmaziger is.’
‘Amsterdam geldt in de 20e eeuw als het Mekka van een sociaal-geëngageerd woningbouwbeleid, maar op het niveau van de vormen is men vandaag de dag niet bereid tot experimenten die afwijken van de gangbare beeldpatronen en plattegronden. De architect is niet meer dan een veredelde gevel-decorateur. Dat is typisch Amsterdam: aan de ene kant open en geëngageerd, zoals bijvoorbeeld bleek in de jaren ’70, toen men bewoners probeerde te laten participeren in de bouwpolitiek. Maar aan de andere kant hardnekkig conservatief, bijvoorbeeld in het klakkeloze navolgen van de tradities van de massawoningbouw. Op dit moment worden de nieuwbouwplannen bij de voormalige infanteriekazerne aan de Sarpathistraat jubelend onthaald. Maar probeer in de alledaagse praktijk maar eens af te wijken van de standaardplattegronden van het portiek-etagepand!’
‘Als ik ergens voor pleit, dan is het voor meer chaos in het bouwen. Let wel: chaos is niet hetzelfde als vormloosheid.’
- Michael Hellgardt, Der typologische Austausch. Untersuchungen zum Verhältnis von Architectur und Baukunst, Delftse Universitaire Pers, 1988.
[ongepubliceerd artikel, najaar 1989. Tevergeefs aangeboden aan NRC, de Volkskrant, Het Parool, De Groene Amsterdammer en Archis. © Rokus Hofstede]