web analytics

De asbakken van Georges Perec

‘L’écriture contemporaine a oublié l’art d’énumérer’
Georges Perec, ‘Notes concernant les objets qui sont sur ma table de travail'[1. ‘In het hedendaagse schrijven is de kunst van de opsomming in vergetelheid geraakt.’]

Er is een foto van Perec waarop hij ietwat droevig glimlachend de camera inkijkt, zijn hoofd steunend op zijn rechterhand, een dunne cigarillo tussen middel- en ringvinger. Die handgewoonte, wellicht ontstaan uit een dagelijkse schrijfpraktijk, wordt in hoofdstuk 52 van La vie mode d’emploi toegeschreven aan Grégoire Simpson, een vereenzaamde student, dezelfde die ook de anti-held was van een van Perecs eerste romans, Un homme qui dort; in dat boek maakt de hoofdfiguur elke ochtend op dezelfde minuut, op dezelfde plek, op dezelfde manier het zelfklevende strookje papier los dat zijn dagelijkse pakje Gauloises afsluit en streeft hij ernaar, om de drie kwartier een sigaret op te steken.

Uit veel van Perecs boeken stijgt een doordringende tabakswalm op. Perec heeft nooit verheeld dat zijn romans tal van cryptische autobiografische verwijzingen bevatten. Dat geldt zeker ook voor de rookgewoonten van zijn romanfiguren; Perec was een behalve een verwoed schrijver een verwoed roker. Vrienden herinnerden zich in een in memoriam hoe hij besmuikt bekende zijn havana’s ‘zo min mogelijk’ te inhaleren. Hij stierf in 1982, op zesenveertigjarige leeftijd, aan longkanker.

In het laatste interview dat hij naar aanleiding van La vie mode d’emploi heeft gegeven[1. ‘Entretien avec Gabriel Simony’, in: Jungle 6/1983; ook verschenen als afzonderlijke publicatie bij Le Castor Astral, Parijs, 1989.] gaat Perec in op de rol die de asbak speelde bij de ontwikkeling van zijn schrijverschap. ‘Toen ik met schrijven begon gaf ik mijn eerste boek aan een van mijn docenten te lezen. Ik was twintig. Op een gegeven moment had ik het over een asbak. Die docent zei tegen mij: “Ik zie die asbak niet voor me. Ik zie het woord ‘asbak’ maar de asbak zelf zie ik niet.” Toen ben ik asbakken gaan beschrijven. Gaandeweg ontwikkelde ik daarin een bepaald gemak. Je komt erachter dat je nooit tot het einde van een beschrijving gaat, dat je niet tot de atomen hoeft af te dalen. Maar een beschrijving moet zo nauwkeurig zijn dat ze onwerkelijk wordt.’

Om een proeve te geven van Perecs ‘onwerkelijke’ beschrijvingskunst vertaalde ik alle passages uit Perecs magnum opus, La vie mode d’emploi[1. te verschijnen najaar 1994 bij de Arbeiderspers, in een vertaling van Edu Borger. De voorlopige vertalingen van de hier gegeven fragmenten en de andere citaten uit Perecs werk zijn, tenzij anders aangegeven, van mijn hand.] , waarin asbakken voorkomen. Die opsomming van Perecquiaanse asbakken is tot op grote hoogte een opsomming van opsommingen, een inventarisatie van inventarissen; La vie mode d’emploi kan worden beschouwd als de uit zijn krachten gegroeide boedelbeschrijving van het pand rue Simon-Crubellier 11 te Parijs, het huis dat de eigenlijke protagonist is van het boek. Elk van de negenennegentig hoofdstukken gaat uit van de beschrijving van een kamer in dat pand (eigenlijk een immeuble, een 19e eeuws appartementencomplex); die kamers vormen het uitgangspunt voor een verbijsterende weelde aan verhalen, over de bewoners van de ruim dertig appartementen die het pand bevat en de door hen verzamelde voorwerpen – waaronder, allicht, een groot aantal asbakken.

Voorafgaand aan deze rondleiding langs de asbakken uit La vie mode d’emploi ga ik in op Perecs voorliefde voor de opsomming, een retorische figuur die in zijn latere werk een steeds voornamer plaats innam. Ik duid die ontwikkeling als een geleidelijke verwijdering van de formele principes die ten grondslag lagen aan de Nouveau Roman, de literaire stroming die in Frankrijk overheersend was toen Perec met schrijven begon. Eerst sta ik stil bij de fascinatie voor het alledaagse die uit heel Perecs werk tot uitdrukking komt, en maak in dat verband een paar rudimentaire opmerkingen op het terrein van de microsociologie van de asbak.