[Reactie op ‘Een te grove sociologische borstel? Kanttekeningen bij Pierre Bourdieus Les Règles de l’art‘, Rudi Laermans, in: Boekmancahier, 1994:19, p. 6-25]
Wie een stelling van verschillende kanten belaagt, loopt het risico in zijn eigen vuurlinies terecht te komen. Zoiets overkomt Rudi Laermans in zijn brede kritiek op Bourdieus kunstsociologie. Laermans mobiliseert zeer ongelijksoortige argumenten, hij vuurt zijn pijlen af vanuit zeer uiteenlopende hoeken. Al is de algehele strekking van zijn stuk eenduidig, zijn afzonderlijke standpunten zijn dat zeker niet. In deze reactie wil ik op een paar inconsistenties in zijn standpunten wijzen en bij de strekking van zijn stuk een kanttekening plaatsen. Dat ik daarbij, als Nederlandse vertaler van Les Règles de l’art, onvermijdelijk onder de verdenking sta een los sjouwerman te zijn in Bourdieus ‘kunstsociologische bedrijfje’, of, om in de oorlogsmetafoor te blijven, een vaandeldrager die logistieke bijstand verleent, moet ik voor lief nemen. De waarheden van de reflexiviteit zijn niet altijd aangenaam, zoals nog zal blijken.
Als er een waarheid is
Een van de paradoxale kwaliteiten van de sociologie van Pierre Bourdieu is dat men bij het leveren van kritiek op zijn werk bij Bourdieu zelf te rade kan gaan. Laermans laat zich de kans om Bourdieu op Bourdieusiaanse wijze te bekritiseren niet ontnemen. Indien reflexiviteit een noodzakelijk moment van sociologische analyses vormt, zoals Bourdieu keer op keer betoogt, dan mag zo’n reflexieve inspanning immers ook van Bourdieu zelf worden verwacht. Volgens Laermans schiet Bourdieu in dit opzicht tekort en lost hij de spanning tussen zijn kennissociologische relativisme (een gezichtspunt als het ‘zicht vanuit een punt’ in de maatschappelijke ruimte, in dit geval het wetenschappelijke veld) en de waarheidsclaims die zijn sociologische objectiveringen begeleiden, niet bevredigend op – en nu druk ik mij mild uit. Laermans stelt dat ‘in het licht van Bourdieus veldbenadering’ het objectiveren van de eigen veldpositie en de daarbij horende kleine en grote belangen ‘erg moeilijk, zelfs ronduit ondoenlijk’ is. Zonder het reflexiviteitsbegrip als zodanig aan een nader onderzoek te onderwerpen, suggereert hij daarmee dat het streven naar reflexiviteit overbodig is. De ambivalentie van het reflexiviteitsbegrip is een substantiëlere kritiek waardig. Zo zijn er in Laermans’ stuk meer punten aan te wijzen waar een belangwekkende suggestie een al te summiere behandeling krijgt, in de haast die Laermans heeft om een (laatdunkend) oordeel over Bourdieus sociologie te vellen.
‘Als er één waarheid is, dan is het dat de waarheid inzet is van strijd’, luidt het in Les Règles de l’art. Dié waarheid brengt Bourdieu in zijn eigen sociologische schrijven zonder omwegen in de praktijk. Bourdieus toon is venijnig, soms autoritair en niet vrij van retoriek. Hij laat niet na sommige tegenstanders op boosaardige wijze de mantel uit te vegen. Daar staat tegenover dat Bourdieu er niet op uit is zijn lezer te behagen. Nergens slaat hij de toon aan van de sympathieke, weldenkende academicus die zich uitput in rituele huldeblijken aan de kunst. Zijn soms tirannieke toon is die van de onverzoenlijke strengheid die hij ten aanzien van zichzelf en anderen aan de dag legt. De onhebbelijkheden van zijn stijl wijten aan het ‘positie-effect’ van een hoogleraar aan het Collège de France, zoals Laermans doet, veronderstelt dat die stijl met Bourdieus consecratie als sociologische grootheid opmerkelijke veranderingen is gaan vertonen. Eerder valt hier te denken aan wat Bourdieu zelf een ‘veldeffect’ noemt. Het proza van Bourdieu is gewapend proza, omdat het zich teweer moet stellen tegen het verzet dat zijn analyses oproepen. Daarbij gehoorzamen Bourdieus verketteringen aan een soort kentheoretische logica: hij verkettert niet zozeer mensen, als wel standpunten. In zijn betoogtrant vormt het anathema (vooral van cultuurwetenschappelijke benaderingswijzen waarin één moment van analyse voortijdig wordt verabsoluteerd) een constructieprincipe, dat dient om de uitgangspunten van de eigen benadering scherper te doen uitkomen. Laermans’ artikel geeft voeding aan de gedachte dat Bourdieu er goed aan heeft gedaan zich te wapenen. Zijn strijdkreet (Gr.: polèmikon) is niet vrij van het soort retorische geweld dat de gebetenheid van Bourdieu met terugwerkende kracht lijkt te rechtvaardigen.
Bourdieu doet in Les Règles de l’art onmiskenbaar een poging om de bestaande hiërarchie van kunstwetenschappelijke benaderingswijzen omver te werpen en om ruimte op te eisen voor de waarheden van de – lees: zijn eigen – sociologie. Laermans rept hier steevast van ‘Waarheid’, en dicht Bourdieu consequent ‘absolute waarheidsclaims’ toe. Bourdieu maakt zich schuldig aan ‘grootspraak’, en Laermans verwijst om deze kwalificatie te staven naar het functioneren van termen als ‘waarheid’ en ‘objectief’ in de proloog van Les Règles de l’art. Als men zich echter door Bourdieus analyse van L’Éducation sentimentale laat overtuigen – en omtrent deze analyse onthoudt Laermans zijn lezer nagenoeg alle substantiële kritiek die hij verklaart in petto te hebben – dan kunnen Bourdieus pretenties moeilijk als de hemeltergende hovaardij worden afgedaan die Laermans erin leest. Bourdieu claimt dat de sociologische objectivering van het door Flaubert in L’Éducation sentimentale beschreven maatschappelijk universum een concurrerende objectivering van de waarheid is, die de literaire objectivering van de waarheid aan het licht brengt met eigen, wetenschappelijke middelen. Zo is hij in staat om recht te doen aan de specificiteit van het literaire schrijven, aan de eigen zeggingskracht ervan: het vermogen te doen voelen en voelbaar te maken (de aisthèsis). Elders komt hij op voor het recht het esthetische genoegen te bewaren, tégen elke wetenschappelijke objectivering in, en plaatst hij de literaire illusio, het geloof in het belang van literatuur, naast de wetenschappelijke illusio, het geloof in het belang van wetenschap. Dergelijke nuanceringen van Bourdieus ‘absolute waarheidsclaims’ zijn aan Laermans helaas niet besteed.
Bourdieus waarheidsclaims kunnen bovendien ook tégen hem worden ingebracht, als wat hij beweert de toets der (historische) kritiek niet doorstaat. Juist kritiek op de empirische analyses in Les Règles de l’art blijft in Laermans’ besprekingsartikel echter aan de zeer magere kant. Is Bourdieus Baudelaire-interpretatie geloofwaardig? Demonstreert hij afdoende het ontstaan van een dualistische literaire markt in de tweede helft van de negentiende eeuw? Hoe vruchtbaar is het model van de ‘estafetteloop’ ter beschrijving van de verhoudingen tussen schilders en schrijvers in hun race naar autonomie? En hoe beoordeelt Laermans de grondstelling van het boek, namelijk dat het moderne kunstenaarschap een sociale ‘verovering’ is die in de loop van de negentiende eeuw zijn beslag heeft gekregen, en dat figuren als Flaubert, Baudelaire, Manet en Zola in die strijd om autonomie een aantal hoogtepunten belichamen, als baanbrekende vertegenwoordigers van de ‘zuivere’ kunst in een onzuiver literair universum? Deze laatste stelling wordt alleen geresumeerd en vervolgens, op grond van eerder gemaakte kentheoretische en methodologische bezwaren tegen het model van veldanalyse, als ‘discutabel’ afgedaan.