Het regent in Frankrijk de laatste tijd boeken over Egypte. Aanleiding: het tweehonderdjarige jubileum van de Franse expeditie naar dat land onder leiding van de jonge generaal Napoléon Bonaparte. De ambitieuze legerleider begon in 1798 iets te populair te worden naar de smaak van de toenmalige revolutionaire regering, de Directoire, en met de missie Egypte te veroveren sloeg men twee vliegen in één klap: concurrent Engeland de wind uit de zeilen genomen, Bonaparte voorlopig uit de buurt.
Op 1 juli ging de 54000 man sterke troepenmacht bij Alexandrië aan wal, vergezeld van een legertje wetenschappers dat het land op encyclopedische wijze in kaart moest brengen. De militaire expeditie zelf liep uit op een fiasco, de Description de l’Égypte die van 1809 tot 1828 in afleveringen verscheen betekende daarentegen een eclatante overwinning voor de wetenschap. De egyptologie was geboren en in één klap volwassen. Met het aanverwante verschijnsel van de egyptomanie had Frankrijk al eerder kennisgemaakt, voornamelijk door toedoen van één man: Dominique Vivant Denon, wiens ooggetuigenverslag van de Egypte-expeditie samen met Chateaubriands Le Génie du christianisme de grote bestseller van 1802 was.
Vivant Denon, was dat niet de auteur van de ultieme libertijnse novelle Point de lendemain, door Milan Kundera zo kunstig verwerkt in zijn voorlaatste roman, De traagheid? Ja, inderdaad, en dat niet alleen: het is ook de diplomaat van Lodewijk XV die Sint-Petersburg op stelten zet en er Diderot ontmoet, de brutale brievenschrijver die Voltaire voor zich inneemt, de getalenteerde graveur die door de beroemde schilder David voor de guillotine wordt behoed, de stichter van het Louvre, de kunstverzamelaar, de correspondent van Stendhal. De aartsverleider, de discrete vriend der groten. En dus ook de auteur van een van de meest intrigerende reisverslagen uit de Franse literatuur, nu opnieuw uitgegeven in een rijkelijk geïllustreerde publiekseditie.
Vivant Denon heeft vele gezichten, of vele maskers, zoals Philippe Sollers zegt in zijn zwierige biografie over de man die iedereen heeft gekend, overal is geweest maar nauwelijks sporen heeft achtergelaten. Het masker van de proto-egyptoloog past Denon als gegoten. Door Napoléon zelf (lees: diens vrouw Joséphine) uitgenodigd voor de grote expeditie, reist hij met de Franse legers door Egypte in de hoop met eigen ogen te kunnen zien, en te tekenen natuurlijk, wat het achttiende-eeuwse Europa alleen van beschrijvingen kent: de piramides van Sakkara, de zuilengang van Hermopolis, de Hathor-tempel van Dendera, het ‘honderdpoortige’ Thebe…
Zijn ‘persoonlijke expeditie’ noemt hij het. Hij heeft zich van tevoren goed ingelezen, kent zowel de klassieken (Herodotus, Strabo, Diodorus Siculus) als de weinige modernen (Richard Pococke, Claude Savary, Volney) op zijn duimpje. Van die laatsten heeft overigens niemand zich ooit in Opper-Egypte gewaagd, en Denon beseft dan ook terdege dat hij een historische gebeurtenis meemaakt. Wanneer het leger zich op weg begeeft naar de eerste waterval van de Nijl bij Aswan, schrijft hij: ‘Ik ging bij wijze van spreken als eerste een nieuw land ontginnen; ik zou het als eerste zien, zonder vooroordelen; als eerste zou ik voet zetten op een grond die sinds mensenheugenis de sluier van het mysterie over zich droeg, en waartoe tweeduizend jaar lang geen enkele Europeaan was doorgedrongen.’
Het verslag van de pionierstocht heeft de vorm van een journaal: Denon beschrijft zijn reis zoals die heeft plaatsgevonden, met alle willekeur van een leger dat een vijand najaagt. Dat levert voor de kunstliefhebber dikwijls frustrerende ervaringen op, bijvoorbeeld wanneer in de verte de ruïnes van Karnak en Luxor lonken terwijl de vijandelijke Mamelukken de andere kant op vluchten, of wanneer het leger in vliegende vaart langs een tempel komt die hij eigenlijk op zijn gemak zou willen bekijken. Toch hoopt hij dat de vijand niet te snel zal worden ingehaald en verslagen, want dan is het helemaal afgelopen met zijn ‘persoonlijke veroveringen’. Hij krijgt zijn zin, Mourat-bey en zijn Mamelukken laten zich niet vangen.
Beetje bij beetje valt alles op zijn plaats. Denon kijkt, tekent (vaak vanaf zijn paard, soms op de knieën van een soldaat), legt verbanden, toetst zijn boekenkennis aan de werkelijkheid; meestal heeft hij het met zijn hypotheses bij het rechte eind, kunnen we achteraf constateren. Hij is eindeloos nieuwsgierig, niet alleen naar de oudheden maar bijvoorbeeld ook naar de plaatselijke gewoonten en de leefwijze van de krokodil. Soms leidt zijn belangstelling voor het ‘andere’ regelrecht tot relativisme: hij probeert zich voor te stellen hoe de lokale bevolking tegen de ‘bevrijder’ aankijkt, beseft dat zijn eigen waardeoordelen cultureel bepaald zijn.
Vooral als kunstliefhebber is hij voor zijn tijd opvallend onbevooroordeeld. Misschien wel als eerste plaatst hij de Egyptische kunst op hetzelfde niveau als de toen sacrosancte Griekse kunst: ‘De architectuur van de oude Egyptenaren,’ constateert hij, ‘is de basis van alles wat we sindsdien hebben bewonderd, alles wat we exclusief als architectuur hebben beschouwd.’ Let wel: het gaat hem niet om de verbluffende omvang van bepaalde bouwwerken maar om de ‘harmonie van het geheel’ die niet alleen de architectuur maar ook de beeldhouwkunst kenmerkt. Het Grand Louvre mag hem dankbaar zijn.
Voor een reisverslag is Denons Voyage opmerkelijk aangename lectuur. Het genre brengt natuurlijk onvermijdelijk zijn saaie momenten met zich mee, maar we moeten niet vergeten dat hier de man aan het woord is die tien jaar later zou schrijven: ‘
Ik was smoorlijk verliefd op gravin De ***. Ik was twintig en ik was onnozel; ze bedroog me, ik werd boos, ze verliet me. Ik was onnozel, ik wilde haar terug; ik was twintig, ze vergaf me…’ – de beginregels van Point de lendemain in de herziene versie van 1812 (vert. Hof/Haan). Het is alsof Denon met zijn reisverslag de noodzakelijke oefening heeft opgedaan om zijn meesterwerk te vervolmaken: dezelfde droge toon, dezelfde subtiele ironie, dezelfde perfecte beheersing van het zinsritme. Het zullen zeldzame kwaliteiten blijken in de eeuw die gaat losbarsten.
Na de succesvolle verschijning van zijn Voyage wijdt Denon zich vol overgave aan het verzamelen, voor de Parijse musea en voor zijn persoonlijke collectie. In 1804 doet hij zijn grootste verovering: tegen het advies van zijn vriend Louis David in koopt hij bij een uitdragerij voor 300 franc een raadselachtig schilderij van een clown. ‘Hoe blij zou Pierrot zijn als hij u kon behagen,’ staat er met krijt op geschreven. Het is de Gilles van Watteau.
- Dominique Vivant Denon, Voyage dans la Basse et la Haute Égypte. Gallimard, 1998.
[de Volkskrant, 14 augustus 1998, © Martin de Haan]