Afgelopen woensdagmiddag ging er een grote schok door het Franse boekenwereldje: de Prix Goncourt, waarvan de winnaar normaliter in de tweede week van november wordt bekendgemaakt, werd zes dagen eerder dan voorzien toegekend aan Jean Echenoz, die met zijn achtste roman Je m’en vais al tot de topfavorieten werd gerekend. De jury rechtvaardigt de vervroegde bekendmaking door erop te wijzen dat de Goncourt, de oudste en meest prestigieuze literaire prijs in Frankrijk, sinds enkele jaren de laatste grote prijs is die in november wordt toegekend, wat de keuze van de winnaar aanzienlijk beperkt, omdat de Goncourt-jury niet een reeds met een andere prijs bekroond boek wil lauweren. Om de meest prestigieuze prijs niettemin bij het beste boek terecht te laten komen, heeft de jury deze onorthodoxe stap gezet.
De jury’s van met name de Prix Fémina (waarvoor Echenoz ook een van de favorieten was) en de Prix Renaudot (waarvan de winnaar traditioneel op dezelfde dag als de Goncourt wordt bekendgemaakt) hebben verbijsterd gereageerd. ‘Je kunt niet zomaar de datum van een prijs veranderen,’ zegt een anoniem jurylid van de Fémina in het dagblad Le Monde, en een woordvoerder van de Renaudot verklaart dat ‘de koppeling een institutie is en dat het initiatief van dit jaar dus niet anders dan een uitzondering kan zijn’. De toekomst zal moeten uitwijzen of dat inderdaad het geval zal zijn. De ophef over de Goncourt is in ieder geval een goede aanleiding om eens te kijken hoe het er in Frankrijk dit jaar tijdens de najaarsaanbieding aan toe gaat.
Frankrijk houdt van literatuur. Althans, dat moet haast wel, gezien de karrenvracht aan nieuwe romans die in het kader van de jongste rentrée littéraire, zoals de najaarsaanbieding in het Frans zo mooi heet, aan de toch al niet geringe voorraad is toegevoegd. Vijfhonderd elf oorspronkelijke en vertaalde romans zijn het, waarvan vijfenzeventig debuutromans, volgens de cijfers van het officiële Franse boekenvakblad Livres-Hebdo. Daar steekt onze eigen najaarsaanbieding, die óók al absurd is, nog magertjes bij af.
De vraag is natuurlijk hoe al die boeken in godsnaam onder de aandacht moeten worden gebracht. Afgezien van boekensupermarkten als de FNAC zijn de Franse boekhandels heus niet groter dan de Nederlandse, en de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de boekverkoper is dan ook groter dan ooit: híj bepaalt uiteindelijk welke boeken het publiek onder ogen krijgt – als zijn nerinkje tenminste geen deel uitmaakt van een grote keten waar inkoopmanagers, of hoe ze ook mogen heten, de dienst uitmaken. Dat kwantitatieve argumenten in zo’n context evenwel zwaarder wegen dan kwalitatieve, moge duidelijk zijn.
Maar gelukkig voor alle schrijvers die buiten de boot dreigen te vallen zijn er nog de literaire prijzen. Dat zijn er in Frankrijk niet minder dan 1150. Natuurlijk zijn die niet allemaal voor die 511 romans bestemd, er bestaan ongetwijfeld ook prijzen voor de beste protestantse dichteres van Bourgondië of de beste doofstomme essayist van Marseille, maar dat neemt niet weg dat elke beetje bekende Franse romanschrijver wel één of meer van die dingen op zijn naam heeft staan. De verworven prijzen prijken keurig in het rijtje van reeds gepubliceerde titels dat in elk boek is opgenomen, en als lezer ben je dan ook al snel geneigd heel tevreden te zijn met je nieuwe aanschaf. Immers, ‘men’ vindt het goed…
Niet alle literaire prijzen zijn natuurlijk even begerenswaardig. De toppers zijn nog altijd gemakkelijk op de vingers van twee handen te tellen: Prix Femina, Prix Interallié, Grand Prix du Roman de l’Académie Française, Prix Théophraste-Renaudot, Prix Médicis, Prix Décembre (tot voor kort Prix Novembre, maar de jury voelde zich door de initiatiefnemer en geldschieter voor het blok gezet en is op eigen houtje verdergegaan), en de Prix Goncourt. Met die laatste prijs is tevens de meest prestigieuze genoemd, min of meer vergelijkbaar met de Booker Prize in Engeland. De Goncourt werd tot nu toe altijd begin november uitgereikt op dezelfde dag als de Renaudot – en nu dus ineens een week eerder.
Vorig jaar werd het literaire najaarscircus vooral gedomineerd door een auteur die de Goncourt níet kreeg: Michel Houellebecq, die inmiddels ook in ons land geen introductie meer behoeft. Ook dit jaar trekt een niet-genomineerde auteur weer verreweg de meeste aandacht, namelijk Christine Angot, die in haar grensoverschrijdende boek L’Inceste uit de doeken doet hoe zij drie maanden lang een lesbische (‘incestueuze’) relatie heeft gehad. In het boek heten de protagonisten anders dan in werkelijkheid – Angot heeft zelfs een brief van een advocaat opgenomen die haar ten strengste afraadt de ware namen de gebruiken – maar in het Parijse circuit is natuurlijk allang bekend om wie het gaat (onder anderen een beroemde actrice). Verkoop gegarandeerd, hoe oprecht de motieven van Angot zelf ook zijn.
Er zijn nog wel meer opvallende niet-genomineerden. Philippe Delerm bijvoorbeeld, die met Le Portique de grenzen van leven, geluk en kunst blijft aftasten. Of Christian Oster, die in zijn nieuwe roman Mon grand appartement eens temeer laat zien dat humor absoluut niet tot oppervlakkigheid hoeft te leiden. Of Jean Rouaud, die met Sur la scène comme au ciel de familiesaga besluit waarvan het eerste deel, Les Champs d’honneur, in 1990 volledig vanuit het niets de Goncourt won. Maar à la J.M. Coetzee een tweede Goncourt winnen, dat is tot nog toe nog maar één iemand gelukt: Romain Gary, die in 1975 onder de pseudoniem Émile Ajar de wereld verbaasde met La Vie devant soi.
Hoe weinig zo’n prijs afgezien van het gegarandeerde bestsellerschap eigenlijk betekent, blijkt niet alleen uit het grote aantal laureaten van wie de naam ons nu niets meer zegt (hoewel in het rijtje ook namen als Marcel Proust, Patrick Modiano, Simone de Beauvoir en Marguerite Duras voorkomen) maar al evenzeer uit de merkwaardige selectie van dit jaar, die doet vermoeden dat kwaliteit zeker niet het enige criterium is dat telt.
Neem nu bijvoorbeeld Stupeur et tremblements van de Belgische Amélie Nothomb. Bij elke rentrée tovert deze jongedame weer één van de zes niemendalletjes te voorschijn die ze per jaar schijnt af te scheiden, en dit keer is het een overduidelijk autobiografische roman geworden. Nothomb doet omslachtig uit de doeken hoe ze als werkneemster in een Japans bedrijf in Tokyo keer op keer wordt vernederd, een mooie gelegenheid om ons haar parmantigheid weer eens te tonen; de antropologische clichés vliegen je bovendien om de oren. Kenmerkend zijn de ongecompliceerde schrijfstijl, de zelfingenomenheid en de uitgekauwde grappen (Nothomb denkt blijkbaar dat haar lezers seniel zijn, en misschien is dat ook wel zo). In haar debuutroman Hygiène de l’assassin was haar brutale pose nog verrassend, maar na twee of drie van dit soort prullen slaat de verveling onverbiddelijk toe.
Toch overleefde Stupeur et tremblements de eerste Goncourt-schifting, en vorige maand heeft Nothomb er al de Grand Prix du Roman de l’Académie Française mee in de wacht gesleept. Een kwestie van smaak? Nee, eerder een totaal verschillende opvatting over wat literatuur zou moeten zijn in onze huidige supermarkt- en pretparkmaatschappij. In ieder geval niet louter een aangenaam tijdverdrijf, dunkt mij.
Wat dat betreft zijn we bij auteurs als Jean-Claude Pirotte, Marie Darrieussecq en Michèle Desbordes aan een beter adres, om nog drie andere genomineerden te noemen. Pirotte en Darrieussecq waren reeds afgevallen bij de eerste schifting, maar hun korte romans Mont Afrique en Le Mal de mer doen wat kunst behoort te doen: verontrusten, vraagtekens zetten, nieuwe mogelijkheden openen. Bij Darrieussecq gebeurt dat misschien nog op een iets te kunstmatige, geforceerde manier, maar bij de zwerver-schrijver Pirotte zitten we midden in het raadsel dat literatuur heet. Zoals hij zelf zegt: ‘Ik maak de verhalen die ik vertel nooit af. Verhalen zijn trouwens nooit af. Je moet ze laten verstommen op het randje van de illusie en de schone slaapster niet wekken.’
Michèle Desbordes is een verhaal apart. Zij is een van de weinigen die het gegeven is de stilte te laten spreken. In haar korte roman La Demande gebeurt bijna niets, we zien alleen een oude Italiaanse schilder en de hem toegewezen bediende om elkaar heen draaien tot het moment daar is dat zij hem haar lichaam aanbiedt – niet nu, tijdens haar leven, maar voor na haar dood, om als studieobject voor zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid te kunnen dienen. Het boek werkt langzaam naar dat hoogtepunt toe, in een taal die door de talloze meanders de traagheid zelve is. La Demande (het boek zal in vertaling verschijnen bij Van Oorschot) zou dan ook zeker een hoogtepunt van het afgelopen jaar mogen heten, ware het niet dat Desbordes haar stijl en thematiek wel wat al te opzichtig ontleent aan Pierre Michon, de tovenaar van de Franse taal die in Nederland helaas nog maar nauwelijks bekend is, ondanks drie prachtige vertalingen.
En dan de Goncourt-winnaar van dit jaar. Gezien de nogal onevenwichtige selectie – denk aan Nothomb – was elke voorspelling nattevingerwerk. Als er evenwel één boek is dat de prijs verdiende, wanneer we tegen beter weten in even aannemen dat de Goncourt inderdaad de grootste lof is die een Franse schrijver ten deel kan vallen, dan is dat Je m’en vais van Jean Echenoz. Al sinds zijn eerste roman, Le Méridien de Greenwich (1979), heeft de nu tweeënvijftigjarige Echenoz zich doen kennen als een geboren stilist, en dat is ook meteen het verwijt dat zijn tegenstanders hem maken: hij lijkt zoveel talent te hebben dat hij niet op zijn zinnen hoeft te zwoegen, en zijn romans zouden daardoor te weinig diepgang bezitten.
Dat verwijt snijdt weinig hout. Inderdaad is Echenoz’ voornaamste wapen de stijl, die de lezer in eerste instantie verleidt en betovert. Maar achter die façade schuilt wel degelijk iets ongrijpbaars dat als diepgang aangeduid zou kunnen worden, of misschien de moderne pendant ervan: leegte. Op een volkomen onnadrukkelijke manier, met eenvoudige zinnetjes die schijnbaar naadloos in elkaar overgaan, weet Echenoz iets te suggereren wat andere schrijvers alleen met veel verbaal geweld duidelijk kunnen maken: datgene wat Pascal de ‘eeuwige stilte van de eindeloze ruimten’ noemde.
Jean Echenoz, een naam om te onthouden.
[Lees hier de recensie van Je m’en vais]
- Jean Echenoz, Je m’en vais. Minuit, 1999.
- Michèle Desbordes, La Demande. Verdier, 1999.
- Amélie Nothomb, Stupeur et tremblements. Albin Michel, 1999.
- Christine Angot, L’Inceste. Stock, 1999.
- Jean-Claude Pirotte, Mont Afrique. Le cherche midi 1999.
- Marie Darrieussecq, Le Mal de mer. P.O.L., 1999.
- Jean Rouaud, Sur la scène comme au ciel. Minuit, 1999.
- Philippe Delerm, Le Portique. Du Rocher, 1999.
- Christian Oster, Mon grand appartement. Minuit, 1999.
[de Volkskrant, 5 november 1999, © Martin de Haan]