Een walkman. Een paar auto’s. Een museumgids. Een motor. Veel meer typische verschijnselen van onze moderne tijd komen er in het werk van Pierre Michon niet voor, of ik moet me sterk vergissen. Geen computers in elk geval, geen televisies, geen mobiele telefoons, geen hogesnelheidstreinen, geen digitale camera’s en geen animeerbars. Geen Chirac en geen Jospin, zelfs geen Mitterrand. Pierre Michon is niet van deze tijd, ben je als lezer geneigd te denken.
En daarin heb je dan ongelijk. Pierre Michon is wel degelijk van deze tijd, hij is er alleen geen liefhebber van. En ligt de veronderstelling niet voor de hand dat zijn weigering expliciet over de wereld van nu te schrijven in feite een doelbewuste poging is om ons met een schuine blik naar die wereld te laten kijken, met een grote boog om alle geruststellende schijnzekerheden heen, recht in het gapende raadsel? Videmus nunc per speculum in aenigmate, zegt de Vulgaat: ‘Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede.’ Het had Michons lijfspreuk kunnen zijn, als hij in lijfspreuken had geloofd. Maar hij heeft het geloof in de almacht van het woord allang verloren. Wat rest is de literatuur.
En ook die maar mondjesmaat. Sinds Roemloze levens (1984), zijn debuut, magnum opus en enige werk van enige omvang, heeft Michon zegge en schrijve zeven flinterdunne boekjes gepubliceerd. Het laatste verscheen in 1997, daarna wilde het niet meer zo vlotten (als het dat ooit al had gedaan), maar komend najaar zal bij Verdier dan eindelijk een nieuw boekje uitkomen, Abbés geheten. De trouwe Michon-watchers hebben de tekst overigens allang in hun bezit, want die kwam tot stand met een werkbeurs van het departement Vendée en verscheen daar in een verzamelbundel van gesubsidieerde kunstenaars. Abbés is een weergaloos drieluik over onbestendigheid, onzekerheid en meerduidigheid, over een wereld waarin alles ‘gemengd’ is: niets is zuiver, niets is zomaar één ding.
Voor zekerheden zijn we bij Michon sowieso aan het verkeerde adres. Meteen al in zijn pseudo-autobiografische debuutbundel Roemloze levens, vorig jaar in een magistrale vertaling van Rokus Hofstede verschenen in de Franse Bibliotheek van Van Oorschot, maakt hij keer op keer duidelijk dat de enige zekerheid die we als mensen hebben een negatieve is: die van onze eigen vergankelijkheid. Zijn personages zijn dan ook geen keurig gedefinieerde individuen die de onzekerheid achter zich hebben gelaten en vastigheid in het leven hebben gevonden (liefdevolle partner, leuke kinderen, nette rijtjeswoning, mooie baan, goed pensioen), maar schimmige, bijna mythische figuren die volledig zijn overgeleverd aan de macht van het noodlot.
De wereld van Pierre Michon is een tragische wereld. Monniken, boeren, kunstenaars, allemaal zijn ze verwikkeld in een strijd waarvan de fatale afloop bij voorbaat vaststaat. Ook de schrijver zelf kan zichzelf niet aan zijn eigen haren uit het moeras omhoogtrekken. Als kind dacht de ik-persoon van Roemloze levens de leemte van zijn bestaan nog te kunnen dichten wanneer hij zou doordringen tot het hart van de taal (want wie de taal beheerst, beheerst de dingen), maar het duurde niet lang voordat hij tot de ontdekking kwam dat de taal geen hart heeft, alleen maar randgebieden: het is een schijnwereld, en de ware genade van het woord zal de schrijver dan ook nooit ten deel vallen.
Binnen dat onoplosbare spanningsveld van mens, taal, wereld en noodlot speelt Michons hele oeuvre zich af. Aanvankelijk, ten tijde van Roemloze levens, zoekt de schrijver zijn heil paradoxaal genoeg in een retoriek van het pathos: hij laat zich ontroeren door zijn eigen gezwollen schrijfstijl (die hij overigens voortdurend ironiseert) en hoopt, nee gelóóft dat de roemlozen wier leven hij beschrijft in die ontroering een bepaalde vorm van eeuwigheid zullen vinden. Tegelijkertijd laat hij niet af te benadrukken dat de verbeelding het wint van de historische werkelijkheid: in hun nieuwe, eeuwige leven zijn de beschrevenen zichzelf niet meer. De wil van de schrijver is wet, de personages hebben zich maar te schikken.
In latere boeken valt het pathos weg, wat overblijft is een steeds soberder wordende stijl van ongekende schoonheid, en natuurlijk die wil, het vormende principe dat alles aan zich onderwerpt en het domein van de verbeelding binnen trekt. De keren dat Michon expliciet het ‘ik wil’ van de schrijver laat klinken zijn schaars, maar bijna altijd vindt er op zo’n moment een stilistisch wonder plaats: de tekst maakt een buiteling en rolt over zichzelf heen, werkelijkheid wordt fictie en fictie werkelijkheid.
En dan, als de storm is geluwd, besef je weer waar het allemaal om draait. Een man laat zijn stem klinken in de tijd. Tegen de tijd.
[De Standaard der letteren, 28 maart 2002, © Martin de Haan]