Niets kleinmenselijks is de vertaler vreemd. Onlangs betrapte ik mezelf erop dat ik naarstig naar vertaalblunders zat te speuren in een oude vertaling van de tekst die ik op dit moment onder handen heb. Ik wilde mijn voornemen om die tekst opnieuw te vertalen voor mijzelf legitimeren door te kunnen wijzen op de aperte interpretatiefouten van mijn voorganger. Bij de eerste miskleun die ik aantrof, haalde ik opgelucht adem, en bij iedere miskleun die volgde verbeterde mijn humeur.
Tweemaal eerder heb ik me aan een dergelijke beschamende activiteit overgegeven. De eerste keer betrof het Georges Perecs Un homme qui dort uit 1967, in 1968 vertaald als Een slaper en verschenen in de beroemde witte-beertjesreeks. Toen ik dat boek begin jaren ’90 hervertaalde (als Een man die slaapt), werd mijn kwaadaardige jacht naar vertaalblunders beloond met een rijke buit. Het fraaist was ongetwijfeld de vertaling van de zinsnede: ‘les vieilles peaux à fourrures qui sifflent des Marie Brizard en s’efforçant de rester dignes‘. Perecs gebontmantelde oude snolletjes die zoetige likeurtjes achteroverslaan, ontpopten zich bij mijn zeker niet oncreatieve voorganger als ‘oude sukkels die schunnige liedjes fluiten en daarbij hun best doen om waardig te blijven’.
Het feit dat de eerste vertaling van Un homme qui dort verscheen in een tijd waarin vertalen vaak weinig meer was dan liefdewerk oud papier, mag hier misschien als verzachtende omstandigheid worden aangemerkt. Menige vertaling werd in de jaren ’60 voor een habbekrats verricht, vertalers waren nog nauwelijks als beroepsgroep georganiseerd. Op zichzelf zijn belabberde condities niet voldoende grond voor belabberde prestaties. En ook heden ten dage, onder minder slechte condities, zijn er vertalers genoeg die er maar een slag naar slaan en op de proppen komen met wilde, al dan niet creatieve oplossingen voor wat ze niet onmiddellijk begrijpen of gemakshalve denken te hebben begrepen.
Dat laatste werd mij duidelijk toen ik de eerste Nederlandse vertaling van werk van Pierre Michon onder ogen kreeg. Vie de Joseph Roulin uit 1988 verscheen in 1990 (het Van Gogh-jaar) onder de titel Joseph Roulin – de postbode van Van Gogh, in een vertaling waaraan criticus Cyrille Offermans zich destijds mateloos ergerde, zonder te beseffen dat hij strikt genomen niet Michon las. De ‘overspannen Franse toon’ en de ‘minachting voor de feiten’ die Michon volgens Offermans daar aan den dag legt, moeten minstens voor een deel op het conto van de vertaler worden geschreven. Michon is niet ieders kop thee, maar het zou mij een lief ding waard zijn om te weten of Offermans’ oordeel over de in 1996 verschenen hervertaling (‘Het leven van Joseph Roulin’, in Meesters en knechten) even onverminderd negatief zou uitpakken.
De meest memorabele miskleun van mijn voorganger bleek eerder van luiheid dan van creativiteit te getuigen. Michon beschrijft hoe Van Gogh in Arles één voor één alle leden van de familie Roulin portretteert, stuk voor stuk ‘gulle, ploeterende proletariërs’: postbode Joseph zelf, zoon Armand, vrouw Augustine met in haar armen de kleine Marcelle. ‘Il peignit aussi le petit infant, le pauvre Camille qui n’est que limon mal pétri coiffé d’une casquette de collégien (…)’. De vertaler dacht bij deze zin wellicht aan een bekende zeepreclame (‘Fa, de wilde frisheid van limoenen!’), en vertaalde zonder blikken of blozen Camilles slecht geknede kleikop als een ‘slecht uitgeknepen citroen’. Elders in de tekst is overigens nog een paar keer sprake van limons mal pétris, die daar worden weergegeven als ‘slecht uitgeperste citroenen’. Zeg dat wel!
Maar zulke voorbeelden zijn net zo beschamend voor wie ze citeert als voor wie erin wordt geciteerd. Het is tendentieus om een vertaling af te rekenen op de enkele faliekante blunder die erin voorkomt. Een vertaler moet niet alleen begrijpen wat er staat – al is dat uiteraard een conditio sine qua non – maar vooral ook gestalte weten te geven aan de ‘vormkracht’ van het origineel. De kunst is niet om het origineel correct te interpreteren maar om ritme en toon ervan te herscheppen, parmantiger gezegd: om zich te laten bezielen door de adem die het tot leven wekt. Hoe meer in een literaire tekst de taal wordt vernieuwd en gesubjectiveerd, hoe meer ook de vertaling ervan het ontwerp van een nieuwe, gesubjectiveerde taal moet zijn. Dat geldt zeker bij een schrijver als Michon, die zijn zinnen zozeer oplaadt met stilistische en emotionele spanning.
Blunders zijn een bron van vermaak en een mooie stommiteit levert een smakelijke anekdote op, dat is het enige excuus dat ik kan aanvoeren voor dit stukje. Toch zouden andermans flaters me bedachtzaam, ja nederig moeten stemmen. Op het moment dat je op de schouders van je voorganger gaat staan, loop je het risico zelf een des te hardere smak te maken. Een vertaler laat, net als een tapijtwever, altijd wel ergens een steek vallen. Alleen Allah is volmaakt.
[De Standaard, 16 mei 2002, © Rokus Hofstede]