web analytics

De dolle wanorde van de conversatie

Waarom Diderot? Omdat hij de levendigste, de grappigste, de ongrijpbaarste is. Neem zijn Contes et romans ter hand in de prachtige nieuwe Pléiade-uitgave, sla het voorwoord, de noten en alle andere onzin over, begin te lezen en je bent verkocht.

Wie was Diderot? Zelf zou hij waarschijnlijk hebben geantwoord: ‘Wat doet het ertoe, lees nu maar gewoon.’ Of: ‘Wat gaat u dat aan?’ Maar als hij in een goede bui was, en dat was hij vaak, zou hij zich gemakkelijk hebben laten verleiden tot een conversatie, want conversaties, daar was hij dol op, vooral als hij zelf het woord mocht voeren. Tsarina Catherina de Grote kon ervan meepraten: tijdens de dagelijkse gesprekken die hij tijdens zijn verblijf in Sint-Petersburg met haar voerde sloeg hij haar in zijn enthousiasme geregeld op de keizerlijke knieën, zodat ze gedwongen was een tafeltje tussen hen in te laten zetten. Of misschien is dat maar een verzinsel, maar typerend is de anekdote zeker.

Nog zo’n anekdote: een onbekende jongeman klopt aan bij de beroemde encyclopedist, die direct op zijn praatstoel gaat zitten en een monoloog over de meest uiteenlopende onderwerpen begint. Pas als er andere mensen binnenkomen ontwaakt hij uit zijn trance, ziet de jongeman, begroet hem als een oude vriend en constateert dat ze samen erg interessante dingen hebben gezegd. Dit portret van de bejaarde schrijver stamt van de jongeman zelf (een zekere Garât), die het publiceert in de krant. Reactie Diderot: ‘Het geestige verslag van onze eerste ontmoeting is zeer treffend, ik heb mezelf erin herkend.’ Nee, dan Voltaire: die was not amused toen hij door een andere jonge hond (Vivant Denon) werd vereeuwigd in zijn nachthemd.

Diderot, de prater. Het is een aspect van zijn persoonlijkheid dat in veel van zijn boeken terugkeert. Maar daarin praat hij niet alleen zelf, hij laat ook anderen aan het woord, en dan wordt het pas echt interessant (want hij verzint het natuurlijk nog altijd zelf). Bijvoorbeeld in Le Rêve de d’Alembert, een filosofische dialoog die eigenlijk gewoon een roman is. Diderot voert de eminente wiskundige D’Alembert, zijn voormalige compagnon van de Encyclopédie, op als zieke hoofdpersoon van een drieluik over de materiële oorsprong van de menselijke ziel. Dat lijkt saai maar is het allerminst: de strenge wetenschapper ijlt er in zijn koorts flink op los, en juist die fragmentarische, ongecontroleerde vorm geeft Diderot de ruimte om zijn eigen ideeën te verwoorden.

Iets vergelijkbaars gebeurt in Le Neveu de Rameau, eveneens een dialoog, dit keer tussen een ‘ik’ en een ‘hij’, Diderot en de neef van de beroemde componist Rameau. De neef (die net als D’Alembert echt heeft bestaan) vervult de rol van vrijbuiter en anarchist, Diderot zelf die van serieuze, ietwat brave filosoof, en opnieuw biedt een amorele, niet door wetten en regels gehinderde spreker de schrijver de gelegenheid om de grenzen van zijn eigen ideeën af te tasten. Het unieke van deze springerige roman in dialoogvorm is dat geen van beide sprekers de overhand heeft, zoals het superbrein Socrates in de dialogen van Plato. Diderot en de neef steken elkaar beurtelings de loef af, hun gesprek lijkt op de eeuwige beweging van eb en vloed, of op die van de geschiedenis: er is geen finaal inzicht, geen eindpunt waar de schrijver naartoe werkt.

Door die openheid en beweeglijkheid is Diderot van alle 18de-eeuwse schrijvers ongetwijfeld degene die het dichtst bij ons staat. Waar Rousseaus La Nouvelle Héloïse, historisch gezien misschien wel de belangrijkste Franse roman van die eeuw, ons door zijn humorloze gezwollenheid tegenwoordig volstrekt onleesbaar voorkomt, hebben we bij Le Neveu de Rameau en vooral Jacques le fataliste het gevoel alsof ze gisteren zijn geschreven. De eerlijkheid gebiedt overigens te zeggen dat die twee teksten uitzonderlijk zijn. Diderots andere twee romans, Les Bijoux indiscrets en La Religieuse, lijken door hun typisch 18de-eeuwse vorm en thematiek veel minder modern – wat meer over ons zegt dan over Diderot. En ze zijn er niet minder leesbaar om.

Veel van zijn boeken bewaarde hij ongepubliceerd in zijn bureauladen voor het nageslacht. Voorzag hij dat wij er meer van zouden begrijpen dan zijn tijdgenoten? Zeker is dat de roman die wij nu als zijn grootste werk beschouwen, Jacques le fataliste et son maître, in zijn tijd voornamelijk onbegrip zou hebben geoogst en op zijn best zou zijn geprezen als een vermakelijke conte: een goede grap, een verzinsel dat je niet serieus hoeft te nemen. Maar Diderot zelf benadrukt voortdurend (met de nodige ironie) dat het boek géén verzinsel en géén roman is, zoals hij eerder een grappig verhaal de paradoxale titel ‘Ceci n’est pas un conte’ meegaf: ‘Dit is geen grap.’ Oftewel: dit is niet alleen maar vermaak, al heeft het genre die reputatie.

Jacques is tijdens een veldslag in zijn knie geschoten, en zonder dat schot zou hij naar eigen zeggen nooit verliefd zijn geworden, en ook niet mank. Vandaar dat zijn liefdesverhaal, dat hij tijdens een reis naar een onbekend doel aan zijn meester vertelt, nogal een lange aanloop nodig heeft voordat het ter zake komt: ruim een half boek om precies te zijn. Toegegeven, Jacques wordt vaak onderbroken, zo vaak dat het nog maar de vraag is of hij zijn verhaal ooit zal kunnen afmaken. Maar misschien is dat juist wel de voornaamste les van deze roman, die daardoor tegelijk een antiroman is, of een roman over het schrijven van romans: elke gebeurtenis roept weer nieuwe gebeurtenissen op, elk verhaal weer nieuwe verhalen, er komt geen einde aan.

Verhalen vertellen kan Diderot als de beste. Wat hem daarbij vooral onderscheidt van een beroemde tijdgenoot als Voltaire, is het besef dat een verteller ook een toehoorder nodig heeft, en dat die toehoorder meer doet dan alleen maar toehoren: hij reageert, levert commentaar, stuurt het verhaal een andere richting in of weigert botweg te luisteren. Diderots vertelkunst is dan ook in de eerste plaats een kunst van de dialoog: tussen Jacques en zijn meester, tussen andere personages, tussen de schrijver en de lezer, en liefst allemaal door elkaar.

‘De grote waarde, de grote originaliteit van Diderot is dat hij in het ernstige, ordelijke boekenproza de onstuimigheid, de springerigheid, de ietwat dolle wanorde, het rumoer en het koortsachtige leven van de conversatie heeft geïntroduceerd,’ schrijven de gebroeders Goncourt. Dat klopt, en het is een feest.

[Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 18 juni 2004. Later licht bewerkt. © Martin de Haan]