web analytics

Het innerlijke België afschudden

De Belgisch-Franse dichter-schilder Henri Michaux (1899-1984) weigerde halsstarrig tijdens zijn leven te worden bijgezet in de Pléiade-reeks, het mausoleum van de Franse literatuur. Onlangs verscheen, twintig jaar na zijn dood, in diezelfde Pléiade-reeks het derde deel van het complete werk – een overrompelend overzicht van zestig jaar intense creatieve activiteit, in woord en beeld.

Evenmin was Michaux scheutig met biografische informatie. Maar ook de biografie kon niet uitblijven: Michaux vond een voorbeeldig biograaf in Jean-Pierre Martin, die in zijn lijvige Henri Michaux kundig de dwaalsporen vermijdt die de dichter voor hem uitzette. Martin gelooft Michaux lang niet altijd op zijn woord. Hij maakt vooral veel werk van diens ‘loochening van zijn oorsprong’: Michaux schaamde zich voor zijn land, dat hij beschouwde als een provinciaal nest, voor zijn naam, die hem een etiket leek met het opschrift ‘mindere kwaliteit’, en voor zijn gezicht, dat hem deed denken aan een neef die ergens in België notaris was.

In 1924 vertrok hij vanuit Brussel in vrijwillige ballingschap naar Parijs, later nam hij zelfs de Franse nationaliteit aan. Vanaf 1930 leidde hij het bestaan van rentenierend, nomadisch kunstenaar, dankzij een vorstelijke erfenis, wat hem niet belette zijn testament te openen met de zin: ‘Ik onterf al mijn familieleden’. Michaux werd een Franse dichter, die tot elke prijs inlijving in de Belgische letteren wilde voorkomen, en met succes – veel Fransen weten niet eens dat hij Belg was.

De onderhuidse gewelddadigheid in veel van Michaux’ schrijfsels is te zien als een hardhandige poging om het innerlijke België af te schudden. Alleen in de verbeelding kan ‘het horige leven, het onterende leven’ worden ontvlucht, de afvalligheid omhelsd. Michaux’ poëzie is een ‘tegen-leven’, een anti-biografie, hoezeer ook zijn verzet tegen de biografie zelf een biografische achtergrond heeft. Achter de reislust (Michaux spreekt van ‘expatriëringsreizen’), de experimenten met drugs, de hang naar mystiek, de van alle anekdotiek gespeende poëzie, ligt een obsessieve hang naar elders, naar een radicaal anders-zijn. Zo werd Michaux een universele buitenstaander, een icoon van het dichterschap. ‘De loochening van de oorsprong’, schrijft Martin, ‘is een poëtisch syndroom.’

Want het bloed kruipt waar het niet gaan kan. In een jeugdtekst bestempelde Michaux Belgische schrijvers als ‘virtuozen van de eenvoud’, een formule die wonderwel past bij zijn eigen literaire werk. Misschien was Michaux wel Belgischer dan hem lief was. Misschien ook hield hij daarom, zoals hij zei, niet van zijn eigen poëzie.

Het ressentiment tegen zijn herkomst zou niet verzwakken. In de jaren ’60 en ’70 bekende Michaux zich meer en meer tot een vorm van – oosters geïnspireerde – wijsheid, waarin de woede en ontheemding van zijn vroegere werk leken te zijn uitgedoofd: hij was ‘onttrokken aan de ontworteling’. Maar in Saisir (1979) rept hij nog van ‘ontsnappen, ontsnappen aan gelijkvormigheid, ontsnappen aan verwantschap, ontsnappen aan je gelijken.’ En ook in zijn laatste bij leven gepubliceerde tekst, Postures, ‘verandert hij van vaderland’.

In Nederland is de aandacht voor Michaux sinds de jaren ’60 nooit getaand, iets wat van geen andere Franse dichter uit de vorige eeuw kan worden gezegd. Ter gelegenheid van een tentoonstelling van Michaux in het Stedelijk Museum Amsterdam maakte Gerrit Kouwenaar in 1964 als eerste een bloemlezing van poëziefragmenten. Sindsdien volgden vertalingen van onder meer Laurens van Crevel, Fritzi Harmsen van Beek, Jacq Vogelaar, Piet Meeuse, Peter Verstegen, Ernst van Altena en Maarten van Buuren.

Dit jaar verschijnen bij de Rotterdamse uitgeverij Sea Urchin maar liefst twee nieuwe Michaux-uitgaven. Beroofd door de ruimte, vertaald door Martine Vosmaer en Ben Schot, is een bundeling teksten over een relatief onbekend facet van Michaux’ schrijverschap: zijn experimenten met hallucinogene middelen, die in de jaren ’50 en ’60 hun weerslag kregen in vier prozabundels. En Roerige nacht, van de hand van Jan Pieter van der Sterre, is een ruime selectie uit de bundel prozapoëzie La nuit remue uit 1935, een van de vroege hoogtepunten.

Beide bundels houden zich aan het Nederlandse gebruik om een sample uit het werk aan te bieden. Afgezien van de reisboeken Ecuador en Barbaar in China vertaalt men Michaux niet integraal. Vertaler Jan Pieter van der Sterre rechtvaardigt die selectie onder meer door te wijzen op de onvertaalbaarheid van een deel van de gedichten in Roerige nacht. Sommige ‘klankbouwsels’ van Michaux zouden niet verantwoord om te zetten zijn in het Nederlands.

Een merkwaardig zwaktebod: geen enkele vertaling is een transparant van het origineel, alleen dwingen sommige de vertaler meer vrijheid te nemen. Nu ontstaat de suggestie dat alleen de ‘vertaalbare’ gedichten zijn omgezet, wat behalve frustrerend voor de lezer ook in strijd is met Van der Sterres claim dat de ‘sterkste en representatiefste’ teksten zijn overgebleven.

Bovendien is het brevet van onvermogen dat de vertaler zichzelf hier geeft misplaatst. Meer dan enige Michaux-vertaler voor hem toont Van der Sterre zich gevoelig voor het onmiskenbare ‘toontje’, de merkwaardige combinatie van hoogdravendheid en parlando, van sardonische spot en kinderlijke onaangedaanheid die Michaux eigen is. Zelfs de nonsensicale, surrealistisch aandoende klankbouwsels aan het slot van de reeks ‘Mijn bezittingen’ zijn aan hem besteed, zoals blijkt uit het enige specimen dat hij tegen beter weten in toch vertaalt: ‘Talmt door het doden van luttele bijen; / Souperen wij bokkig aan eierdeplunje. / Hij trog wel. (…)’

De mooiste boeken, zei Proust, zijn geschreven in een soort vreemde taal. Michaux heeft een ongekende flair voor die duistere territoria. In de vaak nachtmerrie-achtige taferelen uit Roerige nacht is de werkelijkheid onherkenbaar en soms gewelddadig misvormd. Michaux meldt in zijn voorwoord dat zijn boek werd gemaakt met ‘alleen de verbeelding van de onmacht om zich aan te passen’. Daarom is het ‘buitengewoon nuttig voor zwakken, voor zieken en ziekelijken, voor kinderen, voor onderdrukten en onaangepasten van allerlei slag’. (‘Maar niet wij gaan naar binnen. / Piepjong, protsig patservolk, zo groen als gras, dat gaat naar binnen. / Maar wij, wij blijven buiten. / Wij gaan niet verder meer. Ho! Niet verder. / Naar binnen, zingen, zegevieren, nee, nee, dat is niet voor ons weggelegd.’)

Terwijl Michaux in de prozagedichten van Roerige nacht vaak blijk geeft van een hallucinatoire fantasie waarin het lichaam en de waarneming onrustbarende transformaties ondergaan, munten de roesverslagen in Beroofd door de ruimte juist uit door wetenschappelijk aandoende nuchterheid. De meeste roesverslagen – experimentele observatie, essay en metaforische beschrijving in één – zijn opmerkelijk documentair van toon. Droogkomisch ook: ‘Krokodilvrouwen maken wordt makkelijk met hasjiesj want in tegenstelling tot de koele mescaline interesseert hij zich voor vrouwen, en interesseert hij zich voor oneffen, gerimpelde en harde huid.’

Het gebruik van cannabis, psilocybine of mescaline dient bij Michaux niet voor het opwekken van extatische bewustzijnstoestanden, maar voor het vermeerderen van kennis. De drugsroes is een ‘innerlijke bioscoop’, een exploratie van geestelijke ruimte, en tegelijk een uitrafeling van wat de geest bindt aan het maatschappelijke. Michaux benadrukte dat zijn teksten niet het werk waren van een verslaafde: ‘Ik ben eerder het type waterdrinker. Vermoeidheid is mijn drug, voor wie het wil weten.’

Martins biografie is een overtuigende correctie op het door Michaux achtergelaten beeld van de ‘vermoeid-geborene’, de introverte eenzaat, die er op achtjarige leeftijd van droomde ‘te worden goedgekeurd als plant’. In het echte leven was Michaux een subtiel strateeg die het literaire spel geraffineerd speelde, en ook een dichter die permanent op zoek was naar de erkenning en de vriendschap van degenen die hij als zijn gelijken beschouwde.

Bovendien is zijn werk méér dan een monomane verkenning van de ‘binnenruimte’, méér dan een weigering van alle verwantschap. Er spreekt ook een onbedwingbare honger naar de ander uit, een appel aan de lezer, diens blik, diens oor. In een beroemde passage uit Ecuador schreef Michaux: ‘Ik reken op je, lezer, op jou die mij eens lezen zult, op jou, lezeres. Laat me niet alleen met de doden als een soldaat aan het front. Kies mij uit tussen hen, omwille van mijn grote angst en mijn groot verlangen. Praat dan met me, smeek ik je, ik reken erop.’

In de dwarse poëzie van Michaux kan de lezer zijn eigen woede, spotlust, experimenteerzin of hang naar onthechting herkennen. Wat dan ontstaat is niets anders dan verwantschap.

 

  • Henri Michaux, Oeuvres complètes I, II, III, Gallimard (Bibliothèque de la Pléiade), 2004
  • Jean-Pierre Martin, Henri Michaux, Gallimard, 2004
  • Henri Michaux, Beroofd door de ruimte, vertaald uit het Frans door Martine Vosmaer & Ben Schot, Sea Urchin, 2004
  • Henri Michaux, Roerige nacht, vertaald uit het Frans door Jan Pieter van der Sterre, Sea Urchin, 2004

 

 

[de Volkskrant, 3 december 2004, © Rokus Hofstede]

Print Friendly, PDF & Email