Het horen van zijn naam was voor sommige keurig nette, intelligente mensen al voldoende om in woede uit te barsten. ‘Als ik uit het raam spring, is dat dan ook taal?’ Waarna, als zo’n krachtige reductio ad absurdum nog niet volstond, algauw het argument der argumenten volgde: ‘Auschwitz!’
Jacques Derrida. Hij is nu tien jaar dood, maar het vuur dat hij heeft doen ontbranden is nog lang niet gedoofd. Waarschijnlijk is er geen enkele uitspraak van een twintigste-eeuwse denker die zoveel inkt heeft doen vloeien, tot ver buiten de academische filosofie, als zijn fameuze ‘Il n’y a pas de hors-texte’ – er is niets buiten de tekst. Waarbij overigens meteen moet worden aangetekend dat de pleitbezorgers van die stelling vaak met evenveel dedain op hun tegenstanders neerkeken als andersom, zoals te doen gebruikelijk bij een cultus. Want een cultus, dat was het.
Door de een neergezet als nihilist, door de ander als de grootste vernieuwer van de westerse filosofie sinds Kant: het is moeilijk om een objectief beeld van Derrida te krijgen, vooral ook omdat hij meer heeft geschreven dan een normale sterveling kan lezen, waarvan het grootste deel bovendien bijzonder ontoegankelijk is. Jürgen Habermas loste dat probleem in 1985 maar gewoon op door zijn aanval niet op de maestro zelf te richten (voor wie hij zijn studenten expliciet waarschuwde), maar op diens Amerikaanse volgelingen, die tenminste nog binnen de Angelsaksische argumentatietraditie werkten en dus in principe naar beknoptheid en helderheid streefden.
Inderdaad is Derrida’s cultstatus paradoxaal genoeg niet ontstaan in Frankrijk, waar hij lange tijd doceerde aan de École Normale Supérieure, de befaamde kweekvijver voor Franse intellectuelen, maar aan een paar Amerikaanse universiteiten waar hij als gastprofessor optrad – niet aan de faculteiten wijsbegeerte, maar aan de letterenfaculteiten, op uitnodiging van literatuurwetenschappers als Paul De Man en Hillis Miller. Dat laatste is zeker geen betekenisloos detail, want Derrida had niet zomaar belangstelling voor literatuur, hij zag die als een toegangspoort tot een heel cluster van vragen die de filosofie had laten liggen of weggemoffeld.
De vraag van taal en waarheid bijvoorbeeld. Plato heeft het al over een oude vete tussen filosofie en dichtkunst, hij verwijt die laatste haar indirecte relatie tot de waarheid en het beroep dat ze doet op retorische verleidingsmiddelen. In zijn voetspoor zien heel veel filosofen literatuur als een al dan niet gevaarlijke of verwerpelijke, maar hoe dan ook afgeleide taalvorm: eerst is er de waarheid, dan de taal van de waarheid (de filosofie) en pas daarna de taal van verdichting en verleiding (de literatuur). Derrida draait die verhoudingen om: staat taal niet altijd al in het teken van verdichting en verleiding, voordat er ook maar enige waarheid kan worden uitgedrukt?
Altijd al: déjà, in het Frans. Dat woordje mag gerust worden gezien als Derrida’s signatuur, en niet alleen omdat het uit zijn initialen bestaat (déjà = Derrida Jacques). Woorden ontlenen hun betekenis aan hun verschil met andere woorden, maar die reeks van verwijzingen houdt nooit op: er is altijd al een voorafgaand verschil. Wat Derrida ‘deconstructie’ noemt is niets anders dan een analyse die laat zien hoe klassieke filosofische systemen, met hun streven naar een definitieve beschrijving van de waarheid, zichzelf in de staart bijten door uit te gaan van een absoluut beginpunt dat ze niet hard kunnen maken.
Derrida was zelf wel de laatste om te beweren dat dit een neutrale, vreedzame operatie was. Hij heeft op die manier klassieke filosofen als Plato, Rousseau en Hegel gelezen, maar ook tijdgenoten als Lacan, Levinas, Lévi-Strauss en Searle – die hem zijn meer dan aandachtige lectuur lang niet altijd in dank afnamen. Ongetwijfeld verklaart de inherente gewelddadigheid van Derrida’s leeswijze, die vanuit schijnbaar onbetekenende details een heel netwerk van impliciete aannames blootlegt, veel van de agressie waarmee hij op zijn beurt is bejegend. Tussen hem en zijn vroegere leermeester Foucault kwam het nooit meer goed nadat hij had betoogd dat die laatste Descartes wel fout móést lezen om een fundament te hebben waarop hij zijn Geschiedenis van de waanzin kon bouwen.
Toch gaat de agressie waarmee Derrida’s werk regelmatig is bejegend veel verder dan de gekwetste ijdelheid van een handvol ‘gedeconstrueerde’ auteurs. Al in 1969, twee jaar na de verschijning van de trits boeken waarmee hij zijn daverende debuut in de Franse filosofie maakte, werd hij door Jean-Pierre Faye neergezet als een voortzetter, niet alleen van Heideggers filosofie, maar ook van diens dubieuze politieke keuzes. Ook Jürgen Habermas beschouwde Derrida lange tijd als een politiek ‘foute’ denker. Pas toen hij in de jaren negentig steeds openlijker politiek stelling ging nemen, raakte hij dat imago kwijt.
Het verwijt van cryptofascisme mag tamelijk absurd heten aan het adres van een Algerijnse Jood die op zijn twaalfde zelf van school werd uitgesloten op grond van de nieuwe rassenwetten van het Pétain-bewind (die in Algerije nog strenger werden nageleefd dan in Europees Frankrijk). Maar tot in de jaren negentig was Derrida bijzonder discreet over zijn eigen achtergrond. Dat achter de ernstige christelijke voornaam waarmee hij zijn filosofische geschriften ondertekende een wijnhandelaarszoon uit Algiers met de jongensachtige naam Jackie schuilging (ongetwijfeld naar Jackie Coogan, de hoofdrolspeler van Chaplins The Kid), wisten alleen zijn studievrienden. Het liefst was hij trouwens voetballer geworden.
Dat we inmiddels veel meer weten over Derrida’s leven, is vooral de verdienste van zijn eerste biograaf, de Belgische stripscenarist en literatuurcriticus Benoît Peeters. Met zijn vuistdikke Derrida uit 2010, tot stand gekomen met volledige medewerking van de weduwe van de filosoof, wil Peeters geen derridiaanse biografie, maar eerst gewoon maar eens een biografie van Derrida schrijven, en die benadering werkt bijzonder verfrissend in een context die vrijwel volledig door epigonen werd gedomineerd. Zelfs de beste inleidingen in Derrida’s werk, zoals die van de Engelsman Geoffrey Bennington, zien zich genoodzaakt om het werk van de meester uit te leggen met gebruikmaking van diens eigen termen, een probleem dat ook de exegeten van Heidegger vaak hebben: om binnen te kunnen komen moet je eigenlijk al binnen zijn.
Derrida zelf zou waarschijnlijk niet eens zoveel moeite met Peeters’ traditioneel-biografische benadering hebben gehad. Zijn stelling dat er niets buiten de tekst bestaat, door vriend en vooral vijand geheel ten onrechte vaak begrepen als een soort talig solipsisme, houdt niets anders in dan dat ook de waarneembare wereld zich als een tekst gedraagt: dingen verwijzen naar andere dingen en er is geen absoluut beginpunt van die keten, als je tenminste niet in een God gelooft die betekenis voortbrengt zonder zelf betekenis te hebben. En als alles zich als tekst gedraagt, ook het leven zelf, is er geen enkele reden om het leven uit te sluiten als betekenisfactor.
Peeters begint zijn boek dan ook met een paar prachtige citaten waarin Derrida korte metten maakt met de veronderstelling dat het leven van de filosofen, inclusief hun politieke keuzes en hun seksuele voorkeuren, niet relevant zou zijn voor het begrip van hun werk. Derrida: ‘Ik bedoel niet dat er een pornofilm over Hegel of Heidegger zou moeten worden gemaakt. Ik zou van ze willen horen welke rol de liefde in hun leven speelt.’ Die aandacht voor het onuitgesprokene, het verzwegene of verdrongene dat niettemin een bepalende functie heeft, is een van de constanten van zijn werk, en tegelijk wat hem voor sommigen zo irritant maakt.
Het belang van Derrida’s eigen liefdesleven moet overigens ook niet worden onderschat. Hij was gelukkig getrouwd met de psychoanalytica Marguerite Aucouturier, maar had verschillende buitenechtelijke relaties, en uit een daarvan zelfs een zoon, over wie hij met zijn andere twee zoons nooit heeft willen praten. De moeder, filosofe Sylviane Agacinski, voedde het kind eerst in haar eentje op en later met haar nieuwe partner, de politicus Lionel Jospin. De link met het vaderschapsthema in zijn werk is niet alleen snel gelegd, maar ook relevant. Zoals ook de vele oorontstekingen die hij als kind had relevant zijn voor het begrip van zijn belangrijke tekst over het trommelvlies. En zoals het relevant is om te weten dat hij vaak last had van angsten, vliegangst bijvoorbeeld. Als we die biografische context maar niet verabsoluteren.
Eigenlijk is het wonderlijke van Derrida’s leven vooral dat het zo normaal is. De grote filosoof kijkt graag televisie, rijdt graag en hard auto (driftig aantekeningen makend voor rode verkeerslichten), heeft zijn stamcafé waar hij dagelijks zijn croissant in de koffie doopt en gaat zich met het stijgen van zijn roem steeds hipper kleden. Op een congres is hij wel zijn pyjama, maar niet zijn typemachine vergeten, waarmee hij zijn kamergenoot Gérard Genette een slapeloze nacht bezorgt. Op een ander congres gaat hij op de vuist met Bernard-Henri Lévy. Politiek gezien is hij zoals bijna alle vooraanstaande Franse intellectuelen keurig links georiënteerd, met als enig opvallend detail dat hij weigert zich voor het ideologische karretje van de Communistische Partij te laten spannen en pas over Marx gaat schrijven na de val van de Muur.
Ongetwijfeld was het jaar 1987 het grote keerpunt in Derrida’s politieke engagement. Eerst was er wat algauw de ‘affaire-Heidegger’ ging heten: door toedoen van een boek van Viktor Farias over het nazisme van Heidegger lag ineens de hele Franse Heidegger-exegese onder vuur, Derrida voorop. Dat die laatste zelf net een even minutieuze als kritische analyse van Heideggers ideologische positie had gepubliceerd, mocht niet baten. Maar een paar maanden later barstte de bom pas echt: de vier jaar eerder gestorven Paul De Man, grondlegger van het Amerikaanse deconstructivisme en een van Derrida’s beste vrienden, bleek in Vlaanderen in de oorlog tal van artikelen te hebben geschreven voor fascistische kranten, waaronder twee openlijk antisemitische stukken.
De te verwachten aanval – ‘Zie je wel, de deconstructivisten zijn cryptofascisten’ – bleef niet uit, Derrida kwam nog zwaarder onder vuur te liggen en maakte het er niet beter op door in zijn eigen eerste reactie te pleiten voor bedachtzaamheid. Inmiddels weten we dat Paul De Man bij zijn emigratie naar Amerika zijn hele verleden bij elkaar heeft gelogen, maar de relatie tussen zijn vroege journalistiek en zijn latere kritische werk blijft moeilijk te duiden: dat latere werk, met zijn harde aanval op de ‘esthetische ideologie’, kan ook heel goed worden gelezen als radicale zelfkritiek. Het neemt niet weg dat voor Derrida een tijdperk was aangebroken waarin hij steeds vaker en feller publiekelijk stelling nam – in 1999 zelfs aan de zijde van Jürgen Habermas, met wie hij zich volkomen onverwacht had verzoend.
Het zal nog lang duren voordat we echt goed kunnen zien wat de impact van Derrida’s werk is geweest, al is het maar omdat er nog bijna jaarlijks boeken van zijn hand verschijnen, met name de volledig uitgeschreven teksten van de hoorcolleges die hij decennialang gaf. Wat vaststaat is dat hij de westerse filosofie weer op scherp heeft gezet door allerlei afgesloten zaken te heropenen, zoals Alain Badiou het treffend omschrijft. Dat een filosofie van de systematische twijfel uiteindelijk uitmondde in een fel engagement, is lang niet zo verrassend als het lijkt. Dogma’s hebben nog nooit tot een betere wereld geleid.
[verschenen in Filosofie magazine, november 2014]