(…) Hij had honger. Door de vermoeidheid en het lopen waren de scherpe kantjes als het ware van zijn zorgen afgesleten. Zijn humeur was al bijna vrolijk toen hij een kleine tapperij in het oog kreeg, waar achter het uitstalraam een op brandewijn gezette meloen stond op te zwellen.
Rijen flessen met loden capsules op hun kop en fonkelende sterren midden op hun buik vormden een halve cirkel rond twee lagen gekneusde bolle schimmelkaasjes, schotels koud rundvlees in vinaigrettesaus en opgestijfde knollenragouts, baksels met zwarte brandplakken, uitlubberend over hun gele modder.
Op een ijzeren ovenschaal zakte een half opgegeten rijstebrij ineen; wijnkleurige eieren vulden een gebloemde schaal; een konijn, open op een schotel, met zijn vier poten omhoog, etaleerde het lillende lila van zijn lever over zijn romp, die werd omspoeld door zeer bleek vermiljoen. Een muur van opgestapelde kommetjes verhief zich naast een toren van blauwgerande schoteltjes, met ervoor, tegenover het winkelraam, een oude stopfles die voor pruimen op brandewijn had gediend, nu vol water, waar neergezegen gladiolen hun stelen in lieten weken.
André ging aan een lege tafel zitten. In afwachting van de soep keek hij de zaal rond. Het was een vrij groot vertrek, versierd met gasbranders en groene lampenkappen, een gietijzeren kachel, een toog met nageschilderd mahoniehout en donkere decoratieranden, met daarop een blauwe glazen vaas vol bloemen, een panfluit van tinnen maatbekers, een nikkelen collectebus, een geeuwende kat en een schrijfdoos. Achter dat meubelstuk waren boven elkaar verschillende schappen zichtbaar, met erop ontkurkte literflessen, een porseleinen theepot, witte kopjes met drie pootjes en een scharlakenrood oor, en viezige, van hun verguldsel ontdane initialen erop. Een achter de schappen ingebouwde spiegel weerkaatste de bovenkant van het in de blauwe vaas wegrottende boeket, de uit het fornuis zigzaggende kachelpijp, drie ongebruikte haakjes in de muur, de uitgerafelde voering van een jasje, een vettig glanzende hoed. Op een tafeltje in een hoek bezweek een aangesneden Bourgognekaas onder de aanval van een vliegenzwerm; vlak bij de loketkast, waarin van ringen voorziene servetten opgestapeld lagen, stond een kist met dun, slap brood erin, dat haast tot een aan de zoldering hangende kooi reikte. Die kooi was leeg ten gevolge van een sterfgeval, en werd bewoond door een eenzaam, aan een draad hangend sepiabeen.
Het etablissement hield het midden tussen een landelijke herberg en een gaarkeuken in een Parijse sloppenbuurt. De baas, in hemdsmouwen, met een bultige buik en een wipneus, stond met zijn vaatdoek over zijn arm wat te lummelen en sleepte zijn met dominostenen en speelkaarten bestikte pantoffels voort door een bagger van fluimen en zand.
Door de steeds open en dicht klappende deur van de keuken ontsnapte lawaai van vaatwerk en ketels, gezang van kokend vet en geklaag van bruine boter. Woedend gesis van in de pan gebakken vlees en van gegrilde runderlappen die dropen op een gril, onverhoeds opstijgende rode dampen en kwalijk riekende blauwe walmen kwamen nu en dan naar buiten. Voortdurend hoorde je doffe ruzies en snauwende stemmen van bazen die uitvoeren tegen hun knechten.
Een spichtige, bleke serveerster met een smartelijk, onnozel gezicht wankelde rond, verzwakt door een niet te stelpen witte vloed. Een andere bediende zeulde stapels borden van de keuken naar de bijkeuken en van de bijkeuken naar de keuken, ze zag eruit als een slaapwandelaarster en leek niet te beseffen wat voor belangrijke taak haar was toevertrouwd.
André begon ongeduldig te worden; zijn soep werd nog altijd niet opgediend. Hij was het beu te moeten kijken naar de mensen om hem heen; iedereen kende elkaar; hij was terechtgekomen in een soort familiepension, in een ruif waar een vreemd volkje zich kwam volstoppen. Er waren onopvallende groepjes die op gedempte toon spraken en hun gelach smoorden in hun servet; er waren ook dikdoeners die met luide stem lompe grappen uitbraakten en met hun uitgelatenheid de aandacht op zich vestigden.
De baas, die erg gemeenzaam met zijn klanten omging, stond zich te verkneukelen en riep uit: ‘Ah, wat een bak!’ maar brulde plotseling met beheerste stem: ‘Eén kalfsfricandeau met jus, één filet met tomatensaus!’
André slikte de vermicellisoep door die men hem dan eindelijk had gebracht. Links van hem waren twee kletstantes aan het spitten in een schotel pens, ze tastten gretig in een snuifpot en dronken het ene glas na het andere. Met hun ellebogen op tafel putten ze zich uit in wederzijdse beleefdheden om een lepel saus, ze babbelden als omaatjes, spraken kwaad van een buurvrouw en beklaagden hun conciërge, van wie de buik was opgezwollen na het eten van mosselen.
André begon er weer bovenop te komen, maar een kliek die vlak bij de kachel zat maakte zo’n herrie dat het geroezemoes van de andere groepjes erdoor werd overstemd.
Een kapper stond te oreren en verkondigde waarheden van dit kaliber: ‘Als je geld hebt, dan nemen ze hun hoed voor je af, maar anders, als je zoals ik je hele rataplan hebt belegd in fondsen die niks opleveren, dan gaat het meteen van: “Eigen schuld, dikke bult.” Elke keer dat ik aandelen heb gekocht, zakten ze de volgende dag. Ik zou trouwens niet zonder kunnen, ik heb opwinding nodig!’
Zijn kameraden genoten ervan en schonken hem bij terwijl hij met zijn zware oogleden als een illustere idioot voortging: ‘Ik ben dol op seks. Ik zou nooit zonder willen, geen haar op mijn hoofd die daaraan denkt.’ Waarna hij met een kwinkslag vervolgde: ‘Ik ben daar echt geknipt voor. En ik kan het weten, ik ben barbier, geen barbaar!’
Lachsalvo’s schoten op, onbegrijpelijke vrolijkheid begroette die stortvloed van onnozelheden.
André zat te popelen om zijn hoed te pakken en ervandoor te gaan, maar de bediening had geen haast. Hij had een keiharde rosbief tot de helft teruggebracht en de rest laten staan, en wachtte nu op een zuring die maar niet kwam.
Hij vroeg de baas, die stompzinnig met de anderen stond te lachen, of er een krant was. Le Siècle was al bezet. Ze brachten hem Les Petites Affiches. Hij probeerde zich op dat leesvoer te concentreren, zich af te zonderen van de vrolijkheid aan andere tafels, zijn oren dicht te stoppen voor het schrille gekakel van die domkoppen; toch hoorde hij het. Hij dwong zichzelf drie pagina’s van het blaadje te lezen, bleef hangen bij een annonce die, alsof het een geweldige buitenkans was, ten gevolge van de verdeling van een erfenis een bruidsschat van achttienduizend francs en een weesmeisje aanbood; het gaf hem te denken. Het woord urgent, dat onder aan die annonce tussen haakjes was toegevoegd, ontrolde eindeloze vergezichten vol vuiligheid voor hem. Hij zag er bevalling op korte termijn in, bolle buiken na één maand huwelijk. Hij mijmerde over de teleurstellingen waarmee de rechtschapen sul die zich zou laten vangen te maken zou krijgen met dat weesmeisje. Die man liep grote kans een maagd te huwen die al van kindsbeen af in schande had geleefd! En hij dacht: het is al zo moeilijk om niet beduveld te worden als je de familie kent en als je maandenlang met je verloofde hebt samengewoond. Wie had ooit kunnen denken dat zijn eigen vrouw hem zou bedriegen? Eens te meer was hij weer terug bij het beginpunt van zijn gedachten, bij de ellende van zijn huwelijk. Hij wilde die herinneringen koste wat kost afschudden. Hij dwong zich nu om zijn buren gade te slaan en naar hen te luisteren.
Een schrille falsetstem boorde zich in zijn oor. De kapper was weggegaan zonder dat hij het had gemerkt. Een heer die boven een rode baard een opvallende gouden bril droeg, had zijn plaats ingenomen en legde aan een piepjonge vent het raadsel van de tanden uit.
Deze sperde zijn ogen wijd open, luisterde met grote eerbied, wilde dat vak waarschijnlijk zelf gaan uitoefenen.
‘Het meeste,’ zei de heer, ‘verdien je met het inzetten van valse tanden. Die worden in Engeland gemaakt en zijn te koop in de Passage Choiseul. Er valt daar fikse winst te maken, reken maar uit, je kunt tien franc per tand vragen en het kost zonder bijbehorend rubberen tandvlees maar tien stuivers, en met tandvlees één franc.’
‘Ze zijn er in het roze en in het bruin, toch?’ zei daarop de jongeman verlegen. ‘Ik zou liever de roze nemen.’
‘Kijk eens aan! U bent goochem! De bruine zijn voor de armen. Die kosten minder, maar je verkoopt er meer van,’ antwoordde de ander.
De jonge volgeling hoorde met open mond toe.
‘En hoe zit het met kunstgebitten van nijlpaardivoor?’
De man met de gouden bril hief zijn armen ten hemel.
‘Maar dat is beeldhouwkunst! Ga maar na, je moet de tand in massief ivoor uitsnijden, je moet gouden vattingen aanbrengen, dat is allemaal waanzinnig duur!’ En hij bleef de kneepjes van zijn vak uitleggen, gaf toe dat hij op de tandstompjes van zijn patiënten nodeloze operaties uitvoerde en dat hij profiteerde van de pijnlijke versuffing waarin die lui zich bevonden om ze zijn peperdure tandpasta’s aan te smeren.
André vond dat hij nu wel genoeg jammerlijke onthullingen had moeten ondergaan. Zijn zuring was op. Hij drong verwoed aan op de rekening, weigerde een dessert te bestellen, betaalde de som van één franc veertig en had zijn hand al op de deurknop toen van achteruit de zaal, waar een paar mensen waren blijven plakken met kleine borrelglaasjes voor zich op tafel, iemand op besliste toon zomaar zei: ‘Vrouwen, dat zijn toch echt valse loeders!’
André trok de deur dicht en bedacht met enige melancholie dat in al het zouteloze geklets dat hij had aangehoord, die laatste gedachte misschien de enige diepzinnige, de enige ware was.
- J.-K. Huysmans, Aan de vrouw, Uitgeverij Lebowski, vert. Martin de Haan & Rokus Hofstede, 2019