reeks het leven, een gebruiksaanwijzing
‘Waar ik er niet helemaal bij hoor, daar voel ik me thuis’
Rokus Hofstede is een auteur, al schrijft hij nooit onder eigen naam. Nu hij de prestigieuze Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2021 krijgt, wordt de vertaler tot zijn grote verrassing uit de schaduw gehaald. ‘Benieuwd wat ik te zeggen heb.’
Guinevere Claeys
DSL, zaterdag 19 december 2020
Had iemand het me dan ingefluisterd? Het kon niet anders of het was me al ter ore gekomen dat hij dit jaar de laureaat zou worden van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs. Waarom wou ik hem anders interviewen? Hij, Rokus Hofstede, een vertaler, thuis in volstrekte onzichtbaarheid.
Ik probeer hem te overtuigen van het wonderlijke toeval. Al sinds ik zijn Roemloze levens van Pierre Michon las, ben ik benieuwd naar die zinderende stem tussen de regels, al helemaal na het lezen van zijn De jaren van Annie Ernaux. Die bezittelijke voornaamwoorden staan daar juist, de boeken die Rokus Hofstede vertaalde zijn door hem geschreven.
Het is dus welzeker toeval dat ik hem enkele dagen voor de officiële bekendmaking van de prijs om een interview verzoek. Verbaasd door deze plotse meerstemmige aandacht zegt hij ja, schoorvoetend vanwege ‘een zekere gewenning aan de schaduw’, maar net daarom ook overtuigd, want ‘benieuwd wat ik te zeggen heb’.
PROUSTS TOL
De 61-jarige Rokus Hofstede woont sinds enige tijd in Ronse. Hij kwam enkele jaren geleden van Gent hierheen gevlucht, ‘nu ja gevlucht’. In elk geval kwam hij niet zozeer hier naartoe dan dat hij weg ging daar vandaan. Hofstedes bestaan was beginnen te barsten door Marcel Proust. Tijdens de intense, ‘zeg maar obsessieve’, drie jaar durende vertaalperiode (samen met kompaan Martin de Haan) van het eerste deel van diens À la recherche du temps perdu was Hofstede zo onbereikbaar geworden voor zijn nabijen dat hij die dreigde te verliezen. ‘Proust heeft ons één scheiding en één bijna-scheiding gekost.’
Die ‘bijna’ dankt u dus aan Ronse?
‘Helemaal.’ Ergens in de afstand tussenin vonden man en vrouw elkaar terug.
Vanaf de keukentafel in zijn appartement vijf hoog – we gaan elk aan een uithoek zitten – hebben we zicht op het Kluisbos en de Kwaremont. Een zeldzame horizon, waar hij zichtbaar van geniet. ‘Zeker voor een Nederlander heeft Ronse zuiderse allures’, zegt hij. Niet dat hij zichzelf nog per se als Nederlander ziet. Hij is dan wel geboren in het Nederlandse Twente, maar al op zijn twaalfde verliet hij het land en verhuisde hij met het hele gezin naar Zwitserland. ‘Mijn moeder, mijn drie broers en ik volgden mijn vader, Geert Hofstede, die er ging lesgeven aan een managementschool.’
Hoe was Zwitserland voor een twaalfjarige nieuwkomer? U sprak nog geen woord Frans toen.
‘Mijn moeder was lerares Frans, de taal hing dus ergens in de lucht zeg maar. En als twaalfjarige heb je nog kneedbare hersens, dat ging dus vrij snel. Al heb ik wel veel heimwee gehad. En toen ik het er na twee jaar eindelijk wat gewoon was, verhuisden we alweer, naar Brussel. Daar ben ik bewust naar een Franstalige school gegaan.
Ik was gewend geraakt aan mijn buitenstaandersrol, ik voelde me er zelfs in thuis. Door dat vele verhuizen had ik ondervonden hoe gevaarlijk het was om je te hechten aan mensen. Zo was ik een blije, in elk geval overtuigde einzelgänger geworden, een jongen die schaak speelde met zichzelf en zat te pingelen op een gitaar. Le pli était pris.’
U bent nog altijd die buitenstaander.
‘Ik denk het wel. Ik ben ook bewust terug in België komen wonen na mijn studentenjaren in Groningen en na tien jaar Amsterdam. Kennelijk gedij ik toch op plekken waar ik er niet helemaal bij hoor. Bovendien is er te veel in Nederland waar ik me aan erger, dat doe ik liever vanop afstand. Hier heb ik de privileges van de buitenstaander, zonder al te veel nadelen. En dan er is ook nog de vrouw van mijn leven, die een Belgische is. Dat helpt.’
HAAR TOT HIER
Rokus Hofstede praat met de zoekende zorgvuldigheid van de vertaler. Hij neemt de tijd om het juiste woord te vinden, helemaal niet gewend aan eerste versies die meteen definitief horen te zijn. Een adjectief vult hij in één adem graag aan met minstens twee synoniemen, een zin begint hij al eens opnieuw om die in een andere constructie uit te proberen, en hij gebruikt graag ‘een soort van’ want natuurlijk is het nooit exact dát.
Hij lijkt een constante, milde, ontgoocheling uit te stralen over de ontoereikendheid van zijn zinnen.
Het moet te maken hebben met dat kwellende perfectionisme dat hem in de genen zit (een thema dat zijn nichtje Bregje Hofstede ook al uitvoerig beschreef in haar romans), en dat hij in het vertalen onderdak heeft kunnen geven. Misschien nog sterker dan dat: een perfectionisme dat hij dánkzij dat vertalen heeft kunnen kanaliseren, leefbaar heeft gemaakt, heeft verzilverd zelfs.
Nochtans was het een late roeping. ‘Ik was die typische eeuwige student. Ik heb in veel verschillende richtingen gestudeerd. Filosofie, culturele antropologie, sociologie. Mijn scriptie als cultureel antropoloog had als titel ‘Haar tot hier – langharige mannen in Nederland tussen 1964 en 1986’.
Wat een heerlijk singulier onderwerp.
(onverstoord) ‘Na die scriptie kreeg ik door mijn begeleider een baan aangeboden die mijn gouden toegangsticket zou betekenen tot een verzekerd academisch bestaan. Maar ik had mijn toenmalige vriendin beloofd om een reis door Europa te maken, en die belofte heb ik gehouden. Ik heb dus bedankt voor dat toegangsticket. Vast ook omdat ik wist, bewust of onbewust, dat ik uit die academische vesting wou breken. Ik kom uit een milieu van academici en professoren, en ik voelde de behoefte om te ontsnappen. Door dat aanbod te weigeren, wist ik: nu is er geen weg terug. Ik had helemaal nog geen idee waarheen. Maar dat ik niet meer terug kon, dat zorgde voor een onzekerheid die ik nodig had.’
Alsof die onzekerheid een opluchting was.
‘Dat voelde ook zo. Die onzekerheid was een bevrijding. En toen moest ik op zoek. Ik heb het eventjes in de journalistiek geprobeerd, maar daar hoorden mijn perfectionisme en ik helemaal niet thuis. Daar was mijn geest niet snel genoeg voor. Uiteindelijk is de vertalerij me in de schoot geworpen in de vorm van een de opdracht om een paar artikelen van Pierre Bourdieu te vertalen. Die was me gegeven door de socioloog Dick Pels, een belangrijke donorfiguur voor mij.’
Een donorfiguur?
‘Een woord van literatuurwetenschapper Jacques Kruithof. Personages die in een sprookje de held op zijn moeizame zoektocht aan een wondermiddel of een wachtwoord helpen, omschrijft hij zo. Dat vond ik erg mooi, erg treffend, ik heb het geluk gehad veel van dat soort donorfiguren tegen te komen. Ik ben zelfs met zo’n donorfiguur groot geworden: mijn moeder, de lerares Frans, die in de eerste tien jaar van mijn vertalerij al mijn manuscripten las en met haar mooie schooljuffenhandschrift becommentarieerde. Maar dus ook Dick Pels. Toen ik van hem die allereerste vertaalvraag kreeg, dacht ik: dat doe ik wel even, ik ben tenslotte tweetalig. Maar het was lang niet zo vanzelfsprekend. Een vertaling bleek een heuse zoektocht – een zoektocht waarin ik me voelde thuiskomen. “Dit is het”, wist ik meteen. Dit was waar ik mijn tijd aan wou geven. En toen ben ik allerlei uitgevers brutale brieven gaan schrijven met de vraag om vertaalwerk. Zo kwam ik bij Theo Sontrop van De Arbeiderspers terecht, nog zo’n donorfiguur. Aan Sontrop heb ik zowel Georges Perec als Pierre Michon te danken. Ik herinner me dat ik buiten stapte bij de uitgeverij en Michons Rimbaud le fils begon te lezen op een bankje in het Kleine-Gartmanplantsoen in Amsterdam. Wat was dit voor sterk spul? Ik kon het niet meteen vatten, maar het bedwelmde me ogenblikkelijk. Ik vind hem een wereldschrijver.’
Sindsdien is Pierre Michon uw auteur.
‘Zo voelt dat ja. Michon is een beetje van mij. Anders dan bij andere auteurs die ik vertaal, zoals Georges Perec, Roland Barthes of Annie Ernaux. Van Pierre Michon voel ik me de vertegenwoordiger in de Lage Landen. Ik zou het oprecht lastig hebben mocht er zich plots een andere vertaler met hem beginnen bezig te houden, hoe belachelijk dat vast ook klinkt. Ik heb me intussen zozeer in zijn werk verdiept, ik heb daar ook uitgebreid met hem over gesproken, ik denk dat ik bij uitstek weet hoe ik hem kan verwoorden. Maar goed, misschien moet je dat niet opschrijven.’
Hoezo?
‘Klinkt dat niet te aanmatigend?’
Ik vind het vooral logisch klinken.
‘Vertalingen zijn niet zomaar inwisselbaar, of horen dat toch niet te zijn, hoezeer uitgeverijen dat soms ook lijken te denken. Als vertaler ben je de tweede auteur van het boek, de nieuwe auteur zeg maar. Dat is een verantwoordelijkheid die ik niet licht neem.’
Vertalen is schrijven.
‘Daar raken we aan een eeuwige vakdiscussie, maar ik ben zelf alvast de overtuiging toegedaan dat je als vertaler evenzeer auteur bent als de oorspronkelijke auteur. Je moet ernaast gaan staan. Niét eronder, de vertaler mag zich niet zomaar als knechtje opstellen. Hij moet zelfs, vind ik, de concurrentie met de schrijver durven aan te gaan.
In dat spanningsveld wordt het pas echt interessant. Iemand als Perec, mijn andere lijfschrijver, schrijft kaler, slimmer, spitser dan Michon, die eerder bloemrijk en barok is. Als vertaler dien je dus een vertolker te zijn met een sterk kameleontisch kantje. Ik vind het altijd spannend om te kijken of ik dat speciale muziekje van de originele tekst opnieuw kan laten weerklinken in de vertaling. Dat is een heerlijke, soms ook gekmakende zoektocht.’
Als ik De jaren lees, lees ik dan Rokus Hofstede of Annie Ernaux?
‘Je leest dan toch in eerste instantie Rokus Hofstede. Onvermijdelijk. Als iemand anders het had vertaald, dan had Ernaux anders geklonken. Les Années was geen evident boek omdat er veel eigentijdse woorden en spreektaal in worden gebruikt. Ik heb voor de vertaling vrij geput uit mijn eigen arsenaal, mijn eigen familietaal, uitdrukkingen die ik mijn grootmoeder bijvoorbeeld nog heb horen gebruiken, zoals “ben je een haartje betoeterd”. Of zo schrijft Ernaux ergens over les beaufs, de term die zelfvoldane linkse mensen gebruikten, eind jaren 60, voor het “gewone volk” in hun campings aan zee. Een denigrerende term, ik heb me kapot gezocht naar een goeie vertaling. “Proleten” of “aso’s”: niet ideaal. Uiteindelijk ben ik beland bij het woord dat de provo’s in die tijd gebruikten voor kleinburgerlijke mensen: “klootjesvolk”. Het werkt niet helemaal goed, vind ik nog altijd. Soms moet je tevreden kunnen zijn met iets wat in de buurt komt. Al lukt me dat moeilijk.’
Vandaar de ‘gekmakende’ zoektocht.
‘Zoals ik het doe, is het een tamelijk bezeten bezigheid. Al dertig jaar hamer ik op dat ene aambeeld. Michon schrijft in Rimbaud de zoon dat je je hartstochtelijk aan één enkele manie moet wijden, aan een kunst zoals dat heet, aan eentje maar, en eraan vasthouden, dat je je er als een bezetene mee moet opsluiten. En dan komt er zo’n typische Michon-zin: ‘Want het oeuvre is vraatzuchtig van aard.’ In diezelfde tekst noemt hij trouwens Rimbauds gedichten ‘kleine onpeilbare geschenken’ voor de ‘onpeilbare rouw’ van zijn moeder. Dat is een drijfveer die ik ook heel goed begrijp, zonder dat ik daar nu verder veel over kwijt wil.’
Na zoveel jaren van overgave en investering voelt die erkenning van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs dan toch nog als zo’n complete verrassing aan?
‘Dat is vast ook de aanhoudende onzekerheid van de autodidact die ik als vertaler ben. Ik denk nog altijd elk moment dat ik door de mand zal vallen, dat iemand doorheeft dat ik maar een beunhaas ben. Bovendien stel ik commercieel niet zo veel voor. Ik heb nogal wat obscure auteurs in mijn portefeuille zitten – iemand als Michon verkoopt amper. Dus, dacht ik, val ik ook helemaal niet op.’
Hoe belangrijk is die erkenning?
‘Uiteindelijk, denk ik, verandert erkenning niet zo heel veel. Belangrijker is toch altijd de voldoening die ik uit het vertalen zelf kan halen. Erkenning is een vorm van genade, ik kan er alleen maar blij om zijn. En er hangt ook een erg mooi en welkom bedrag aan vast. Vreemd genoeg komt deze prijs net op een moment dat ik besloten had om het tempo wat te lossen. Ik wil niet langer de keerzijde negeren van die werkverslaving, want een verslaving is het. Begin dit jaar is mijn vader overleden.
Hij was zonder meer een workaholic, bleef maar doorgaan, bleef zich maar afzonderen. Pas de laatste zes maanden van zijn leven is dat gekeerd. En ik heb het geluk gehad om gedurende die laatste maanden, halverwege de vertaling van Ernaux, veel dagen met hem door te brengen. Een mooie, intense tijd. Ik had mijn vader sinds mijn kindertijd bijvoorbeeld nooit meer aangeraakt, en nu waren alle aanrakingen ineens weer zo vanzelfsprekend en natuurlijk. Het was echt een lus die werd gelegd. Die laatste maanden was hij eindelijk emotioneel bereikbaar, hij genoot van muziek, hij huilde bij de schoonheid ervan, zo had ik hem nooit eerder gezien. Hij stierf drie weken voor de eerste lockdown. Ik heb later vaak onze zegeningen geteld, als ik hoorde over de hartverscheurende dood van eenzame mensen in ziekenhuizen of zorgcentra. Mijn moeder, mijn broers en ik waren bij hem toen mijn vader stierf. Zijn laatste zin was: “Ik ben klaar”. Van zo’n mooie, innige ervaring keer je anders in je eigen leven terug.’
En met nieuwe vragen?
‘Voorál met nieuwe vragen. Ik denk nu: ik heb altijd onvoorwaardelijk voor mijn werk kunnen kiezen, maar ben ik ook in staat om net zo onvoorwaardelijk te kiezen voor de mensen die ik liefheb, voor mijn vrouw, mijn zoon? Ben ik in staat om daarin even genereus te zijn? Vertalen is een mooi maar gevaarlijk beroep, het eet je helemaal op. Het is ongezond om zo hard te werken. Bovendien, en dat is niet te onderschatten, verdien je er amper geld mee. Met 6,6 cent per vertaald woord, verdien je nog minder dan het bestaansminimum. Tegen dat tarief had ik Les Années in één maand moeten kunnen vertalen, terwijl ik er een half jaar over heb gedaan. Dankzij de letterenfondsen in Nederland of Vlaanderen kun je die minimumbedragen wel enigszins opkrikken, maar de verloning staat nooit in verhouding tot het werk. Alleen al daarom voel ik me schuldig tegenover mijn vrouw, die al die tijd financieel de zwaarste last heeft moeten dragen. Ik heb zwaar op haar geleund, in alle opzichten. En dan was ik ook nog eens niet de ideale huisman. Ik was compleet onbeschikbaar als ik in de greep was van een vertaling, ik liep als een halve zombie door het huis. Wat ik nu wil doen voor de vrouw die zo lang mijn leven heeft helpen mogelijk maken, dat is: vooral háár leven mogelijk maken. Ik was haar bijna kwijt, het heeft weinig gescheeld.’
Ziet u het echt als een bewuste fout? Of was dit de onvermijdelijke kostprijs voor de overgave?
‘Ik vrees vooral dat mijn zogezegde keuzes geen echte keuzes waren. Ze waren een vorm van conditionering. Het eeuwige verpletterende idee: alleen het beste is goed genoeg. Je moet excelleren. Die calvinistische programmering waaruit ik dan toch zo moeizaam blijk te kunnen ontsnappen. Ik herinner me, ik was een jongen van tien, dat ik met mijn vader de kerk uit stapte, en dat ik hem zei: “Ik zou doodgaan helemaal niet zo erg vinden.” Waarop mijn vader: “Je bent hier op aarde om je best te doen.” Die mantra zit echt wel ingebakken in mij. Het wordt misschien eens tijd, ik ben de zestig voorbij, om daaruit los te breken. Om de zegeningen te tellen. Ik ben tenslotte een zondagskind.’
Wat maakt dit bestaan voor u finaal de moeite waard?
‘Al datgene waar je je onvoorwaardelijk aan kunt geven. Die vertalerij maakt mijn leven in dat opzicht zeker de moeite waard, hééft mijn leven zeker ook al de moeite waard gemaakt. Maar in de liefde heb ik nog zo veel meer te ontdekken.’
Rokus Hofstede (61) is vertaler van Franse literatuur, onder meer van Pierre Michon, Georges Perec en Annie Ernaux. Net ontving hij de Martinus Nijhoff Vertaalprijs voor zijn oeuvre.
In deze gesprekkenreeks vragen we mensen waar zij troost en betekenis vinden in dit leven.
De Standaard der Letteren, 19-12-2020