‘Eigenlijk kan je als vertaler maar beter niet te lang stilstaan bij de vraag waarom vertalingen – dus ook de jouwe – verouderen. Het gaat er meer om je te realiseren waarom het meesterwerk waaraan je je wijdt niet veroudert.’ Dixit Hans van Pinxteren, een van de beste vertalers die ons taalgebied ooit heeft gekend, in zijn essaybundel Hoe ouder hoe vrolijker (p. 238). Zijn versie van Flauberts Madame Bovary uit 1987 staat nog altijd fier overeind en zal dat ook de komende decennia blijven doen. Toch ga ik voor De Arbeiderspers een nieuwe vertaling van het boek maken. Waarom? En hoe?
Het klinkt zo logisch: vertalingen verouderen, dus na verloop van tijd heeft een klassieker zoals Madame Bovary een nieuwe vertaling nodig. De mijne wordt de vijfde in het Nederlands, na die van Gerrit Hendrik Priem (1904), Cornelis Kelk (1941), Margot Bakker (een pseudoniem van Geerdina Aaltje Kuiper, 1960) en Van Pinxteren. Wat het verschijningsritme betreft kan de tijd inderdaad rijp lijken voor een nieuwe vertaling, niet zozeer – aldus Van Pinxteren – omdat het Nederlands zoveel is veranderd (ook Kelk komt inderdaad nog behoorlijk fris over, en Priem is ondanks de ouderwetse spelling allerminst onleesbaar geworden) maar vooral omdat ‘elke nieuwe generatie de werkelijkheid anders ervaart en dus het oorspronkelijke meesterwerk anders beleeft’. Je mag als vertaler dan ook ‘niet verwachten dat je vertaling langer dan een aantal decennia meegaat’, luidt zijn conclusie (p. 241).
Het klinkt zo logisch, maar is het dat ook? Ik kan me wel iets voorstellen bij een veranderde ervaring van de werkelijkheid, maar is de invloed daarvan echt zo groot dat we om die reden elke paar decennia een nieuwe vertaling van Madame Bovary nodig hebben omdat we ons anders niet meer in het boek herkennen – terwijl de Franse lezers het nog altijd met dat ene boek uit 1856 moeten doen? In mijn ervaring wegen de individuele verschillen tussen vertalers veel zwaarder dan de verschillen tussen generaties (een begrip dat trouwens tamelijk problematisch is, want kinderen worden niet in cohorten geboren). Adriaan Morriëns vertaling van Les Liaisons dangereuses uit 1954 voelt veel moderner aan dan die van Renée de Jong-Belinfante uit 1966, Nico Lijsens vertaling van Combray uit 1970 lijkt minder gedateerd dan die van Thérèse Cornips uit 2009. Sterker nog, ook concurrerende vertalingen die min of meer tegelijk verschijnen kunnen heel verschillend zijn, getuige bijvoorbeeld de Baudelaire-vertalingen van Peter Verstegen en Petrus Hoosemans en de Rimbaud-vertalingen van Paul Claes en Van Pinxteren zelf.
Wat mij dwarszit aan het idee van ‘één vertaling per generatie’ is niet eens zozeer de bijna prebabylonische opvatting die erin doorschijnt (de mythe van het volledig samenvallen van vertaling en origineel, zij het dan tijdelijk), maar vooral de aanname dat originelen ‘zó precies geslepen spiegels’ zouden kunnen zijn (nog altijd in de woorden van Van Pinxteren) dat ‘de ene na de andere generatie zich erin herkent’ (p. 233): het origineel als in de eeuwigheid gehouwen meesterwerk dat alle mogelijke vertalingen al heeft zien aankomen, als een soort onuitputtelijke toverschatkist waaruit elke nieuwe generatie weer nieuwe rijkdommen tevoorschijn kan halen.
Dat beeld van de onuitputtelijke schatkist komt ook in het artikel van Sterre van Duren terug, al krijgen vertalingen bij haar wel een eigen autonome waarde toegekend: ‘Als we vertalen beschouwen als een vorm van artistieke expressie is de hervertaling een alternatieve uitvoering van dezelfde brontekst, die niet wijst op de tekortkoming van een eerdere vertaling [zoals in de hervertalingshypothese van Chesterman] maar op de interpretatieve rijkdom van het origineel.’ Eenduidige teksten als handleidingen en bijsluiters hebben die rijkdom niet, vandaar dat ze niet keer op keer opnieuw worden vertaald, luidt haar verklaring.
Het urinoir van Marcel Duchamp is misschien wel het minst eenduidige kunstwerk dat er bestaat, en een handleiding of bijsluiter die als gedicht wordt gepubliceerd nodigt onmiddellijk uit tot een andere leeshouding. De hervertalingshypothese die ik samen met mijn vertaalkompaan Rokus Hofstede al zo’n 20 jaar verdedig is dan ook radicaler: een tekst bestaat niet an sich, los van de concrete leeshandeling, maar komt tijdens het lezen tot stand door de samenvoeging van de kronkeltjes op het papier en de unieke mix van conventies, vaardigheden, ervaring en kennis die zich heeft opgehoopt in het lijf van elke individuele lezer. Een vertaler gaat nog een flinke stap verder, omdat die zijn lezing ook nog in de woorden van een andere taal moet zien te gieten, maar het principe blijft gelijk: elke vertaling creëert haar eigen origineel, geen tweemaal vertaalt men dezelfde tekst. Maar door onze deels overlappende conventies, vaardigheden, ervaring en kennis kunnen we het vaak toch eens worden over (aspecten van) een tekst, en bijvoorbeeld concluderen dat Madame Bovary nog altijd springlevend is (in tegenstelling tot de grootste roman van de achttiende eeuw, Rousseaus Julie ou la Nouvelle Héloïse), of dat de vertaling van Hans van Pinxteren beter is dan die van Margot Bakker.
Wat houdt dit in de praktijk allemaal in? Eigenlijk niets anders dan dat elke vertaler alleen maar zijn stinkende best kan doen om datgene wat hij dankzij zijn conventies, vaardigheden, ervaring en kennis voor zijn geestesoog ziet verschijnen, te transformeren in nieuwe kronkeltjes op papier. We kunnen en mogen, nee, móéten kritiek hebben op eerdere vertalingen, als we maar blijven beseffen dat de definitieve vertaling nooit zal bestaan – niet omdat de onuitputtelijke rijkdom van het origineel nooit kan worden geëvenaard, maar omdat iedere lezer (inclusief de schrijver zelf) en vertaler zijn eigen bagage met zich meebrengt en er geen goddelijke standaardeenheid bestaat die als universele ijkmaat kan dienen.
Waarom een nieuwe vertaling van Madame Bovary? Omdat ik denk dat er ook na de prachtige vertaling van Hans van Pinxteren (die me tijdens mijn studie Frans voor het eerst bewust maakte van de schoonheid die vertalingen los van de brontekst kunnen hebben) nog een wereld voor het boek te winnen valt, en omdat dat boek dat in mijn ogen waard is. Het gaat daarbij om structurele dingen zoals het stijlregister (dat me bij Van Pinxteren vaak hoger en precieuzer in de oren klinkt dan het Frans) of de aanduiding van de hoofdpersoon (bij Van Pinxteren stelselmatig ‘madame’ genoemd, terwijl de moeder en eerste vrouw van Charles Bovary bij hem gewoon ‘mevrouw’ heten – schuilt Emma’s tragiek niet juist in het feit dat ze níet uniek en géén chique dame is?), maar vooral ook om plaatselijke vertaalkeuzes die betrekking hebben op het ritmische en/of visuele effect dat een bepaalde passage naar mijn gevoel moet hebben.
Twee voorbeelden, allebei ontleend aan de openingsscène waarin Charles Bovary voor het eerst van zijn leven een klaslokaal betreedt. Hij wordt uitgebreid beschreven, met name aan de hand van zijn kleren (in de eerste zin hebben we al gelezen dat hij nog geen schooluniform aanheeft):
Flaubert: Il avait les cheveux coupés droit sur le front, comme un chantre de village, l’air raisonnable et fort embarrassé. Quoiqu’il ne fût pas large des épaules, son habit-veste de drap vert à boutons noirs devait le gêner aux entournures et laissait voir, par la fente des parements, des poignets rouges habitués à être nus.
Priem: Zijn haren waren recht langs zijn voorhoofd weggeknipt, als van een dorpsvoorzanger, doch hij zag er overigens niet dom uit en scheen zeer verlegen. Schoon hij niet breed van schouders was, scheen zijn groenlakensche rok met korte panden en zwarte knoopen hem toch te nauw te zijn; door het split van de opslagen werden de roode polsen zichtbaar, die blijkbaar aan geen bedekking gewoon waren.
Kelk: Zijn haar was recht langs het voorhoofd afgesneden, zoals bij dorpsvoorzangers, hij had een fatsoenlijk, maar zeer verlegen gezicht. Hij was niet breed in de schouders, maar het krappe groenlakense frakje met zwarte knoopjes, dat hij droeg, scheen hem bij zijn armbewegingen te hinderen en uit de spleet der opslagen keken een paar rode polsen, die hij zeker gewoon was bloot te dragen.
Bakker: Hij droeg het haar op het voorhoofd recht afgeknipt als een dorpszanger en hij had een verstandig en dodelijk verlegen gezicht. Hoewel hij niet breed van schouders was moest zijn groene lakense jas met zwarte knopen hem tamelijk krap zitten; door het split van de mouwopslagen werden rode polsen zichtbaar, die gewend waren onbedekt te zijn.
Van Pinxteren: Zijn haar was recht langs zijn voorhoofd afgeknipt, als bij een koorknaap uit de dorpskerk, en hij maakte een gedweeë, doodverlegen indruk. Hoewel hij niet breed in de schouders was, zat zijn groenlakense jasje met zwarte knopen hem kennelijk te krap, en door het split van de manchetten puilden zijn polsen, die rood waren en doorgaans onbedekt bleven.
Behandel deze twee zinnen in een vertaalworkshop en je bent er zo een halve dag mee zoet. Over bijna elk woord valt wel iets te zeggen, maar er zijn toch een paar dingen die eruit springen. Lijkt Charles met zijn kapsel op een voorzanger of op een koorknaap? Het woord ‘chantre’ kon in de tijd van Flaubert beide betekenen. Ziet hij er verstandig uit, of toch eerder gedwee? Het woord ‘raisonnable’ kan ook weer beide betekenen, maar van onze keus hangt nogal veel af. Klopt het trouwens wel dat hij verlegen is, of is hij eerder in verlegenheid gebracht door de situatie? En hoe zit het met zijn polsen, zijn die rood omdat ze ‘kennelijk aan geen bedekking gewoon waren’ (Priem), of omdat ze uit de te krappe manchetten ‘puilen’ (Van Pinxteren)? In bijna alle versies worden de armgsgaten (‘entournures’) trouwens wegvertaald, waarom zou dat zijn? Alles afwegend, zonder me veel aan te trekken van mijn voorgangers, kom ik zelf tot een heel andere (voorlopige) vertaling:
Onder een bloempotkapsel als van een plattelandskoorknaap keek hij volgzaam en erg ongemakkelijk uit zijn ogen. Hoewel hij geen brede schouders had, leek zijn groenlakense rokjasje met zwarte knopen te knellen bij de armsgaten, en door het split van zijn siermanchetten waren rode, aan de buitenlucht gewende polsen te zien.
Je kunt dat natuurlijk een nieuwe interpretatie of uitvoering noemen, maar waar het vooral om gaat is de vraag (die ik hier niet zal beantwoorden) waaróm de vertaalkeuzes zo zijn gemaakt en wat voor effect ze hebben. Dat is misschien nog wel duidelijker bij de beroemde beschrijving van Charles’ pet. Ik citeer voor de beknoptheid alleen de vertaling van Van Pinxteren, in de herziene versie van 2009:
C’était une de ces coiffures d’ordre composite, où l’on retrouve les éléments du bonnet à poil, du chapska, du chapeau rond, de la casquette de loutre et du bonnet de coton, une de ces pauvres choses, enfin, dont la laideur muette a des profondeurs d’expression comme le visage d’un imbécile. Ovoïde et renflée de baleines, elle commençait par trois boudins circulaires ; puis s’alternaient, séparés par une bande rouge, des losanges de velours et de poils de lapin ; venait ensuite une façon de sac qui se terminait par un polygone cartonné, couvert d’une broderie en soutache compliquée, et d’où pendait, au bout d’un long cordon trop mince, un petit croisillon de fils d’or, en manière de gland. Elle était neuve ; la visière brillait.
Het was een eigenaardig geval, zo een dat de kenmerken van berenmuts en kapoets, van sjako, bolhoed en slaapmuts in zich verenigt, kortom een van die armzalige gewrochten die in hun nietszeggende lelijkheid iets diepzinnigs uitstralen, zoals het gezicht van een onnozele. Eivormig en verstevigd met baleinen begon het met een boordsel van drie worsten; daarboven wisselden, door een rode bies gemarkeerd, ruiten van fluweel en van konijnenbont elkaar af; ten slotte volgde een soort zak die uitliep in een kartonnen veelhoek, afgezoomd met een gecompliceerd patroon van tresband, en aan een lang en te dun koord hing een kwastje van gouddraad af, in de vorm van een eikel. De pet was nieuw, de klep glom.
Het is ook in het Nederlands een prachtig komische beschrijving, maar ook hier kunnen de nodige kanttekeningen bij de vertaalkeuzes worden geplaatst. Bij Van Pinxteren begint de zin bijvoorbeeld al meteen met een oordeel (‘eigenaardig’), terwijl Flaubert de hele beschrijving ophangt aan een wetenschappelijk begrip (‘ordre composite’, composietstijl) en pas na de opsomming van de diverse elementen met een oordeel komt (‘une de ces pauvres choses, enfin’), dat daardoor des te meer effect heeft. De vertaler benadrukt de kluchtigheid van de beschrijving door twee heerlijk Nederlandse woorden te gebruiken (‘kapoets’ en ‘sjako’) maar daarvoor de tsjapka op te offeren, terwijl die Poolse legerhelm met zijn bizarre vorm nu juist de merkwaardige kartonnen veelhoek aan het eind van de beschrijving verklaart. Erg opmerkelijk is de uit het Frans overgenomen vooropplaatsing van ‘Eivormig en verstevigd met baleinen’, die in het Nederlands als bepaling van gesteldheid fungeert (‘het hoofddeksel begon eivormig en verstevigd met baleinen’); ook Priem en Kelk nemen de Franse constructie trouwens over. Bij de drie worsten heb ik mijn twijfels, denken we in het Nederlands (in tegenstelling tot in het Frans) dan niet te snel aan echte worsten? En een regelrechte begripsfout is volgens mij het kwastje in de vorm van een eikel: bij Flaubert hangt er aan het dunne koord een kruisje van gouddraad (‘croisillon de fils d’or’), dat Van Pinxteren ongetwijfeld heeft weggelaten omdat een kruisje niet de vorm van een eikel kan hebben – niet beseffend dat ‘en manière de’ ook ‘bij wijze van’ kan betekenen: ‘gland’ duidt niet op de vorm (eikel) maar op de functie (kwastje), wat ook klopt met het woordenboek: ‘ouvrage de passementerie de forme ovoïde, souvent orné de houppes ou de franges’, zegt de Petit Robert, en de Trésor de la langue française somt een aantal voorwerpen op waaraan zulke kwastjes kunnen hangen: glands de coussins, de rideaux; gland de casquette, de sonnette. Het Nederlands noemt dat geen eikels.
De gedachte dat een hervertaler eerst de bestaande vertalingen woord voor woord gaat zitten analyseren om daarna zelf tot een betere vertaling te kunnen komen, is alleen al vanwege de benodigde tijdsinvestering onzinnig. In de praktijk gaat het er meestal veel intuïtiever aan toe en kijkt de hervertaler vooral uit nieuwsgierigheid naar de bestaande vertalingen, met name bij lastige vertaalproblemen – waarvan eventuele mooie oplossingen overigens niet zomaar mogen worden overgenomen, want dat is plagiaat (vertalingen worden door het auteursrecht beschermd als oorspronkelijke werken). Verbeteringen kun je trouwens alleen aanbrengen als je eerst ziet wat er fout of onhandig is, en daarover is vaak ook weer discussie mogelijk. Er is geen enkele garantie dat een nieuwe vertaling beter wordt dan de vorige. Toch zal elke serieuze hervertaler wel die hoop koesteren, en dankzij de vele elektronische hulpmiddelen die ons tegenwoordig ter beschikking staan (met name online naslagwerken en databases zoals Google Books) hebben we ontegenzeglijk een voorsprong op de vorige generaties. Maar het blijft mensenwerk, in de beste zin des woords: wat zie je, wat hoor je, wat voel je, en hoe kun je dat proberen te verwoorden in je eigen taal? En dan kom ik voorlopig tot de volgende, vooral door de Nederlandse zinsmelodie gemotiveerde pet:
Het was zo’n hoofddeksel in composietstijl waarin elementen te herkennen vallen van de berenmuts, de tsjapka, de bolhoed, de jagerspet van otterbont en de slaapmuts, kortom zo’n jammerlijk gewrocht waarvan de sprakeloze lelijkheid dezelfde diepten van expressie lijkt te hebben als de blik van een zwakzinnige. Aan de basis was het eivormige ding, dat door baleinen in model werd gehouden, in de hele rondte afgezet met drie worstachtige rollen; daarboven prijkten om en om, gescheiden door een rood belegsel, ruiten van fluweel en van konijnenbont; op dat alles rustte een soortement van zak met aan het uiteinde een bordpapieren veelhoek, overtrokken met gecompliceerd soutacheborduursel, waaraan een lang en te dun koord hing met een kruisje van gouddraad als kwast. De pet was nieuw; de klep glom.
Mijn vertaling gaat net als die van Priem Mevrouw Bovary heten en zal net als de definitieve door Flaubert zelf verzorgde Franse editie ook de processtukken van de rechtszaak tegen de schrijver uit 1857 bevatten.
Verschenen in Filter 31:2 (juni 2024)