Zelfbescherming of mystificatie, dat zijn meestal de motieven voor het aannemen van een valse schrijversidentiteit.
Beide motieven worden fraai geillustreerd door het geval-Paul Smaïl (1970), een Franse schrijver van Marokkaanse afkomst, van wie in 1997 het autobiografische Vivre me tue verscheen. Deze briljant geschreven roman was een heus phénomène de librairie, Frans eufemisme voor een kaskraker. Al meteen bij het verschijnen spraken critici het vermoeden uit dat de naam Smaïl een masker was en dat zich achter die deknaam een gelouterde, allerminst allochtone schrijver schuilhield. Maar als er al sprake was van een vermomming, dan mocht die zeker geslaagd heten. Het hier gegeven zelfportret van een beur (wat verlan oftewel jongerentaal is voor ‘Arabe’) getuigde van zoveel kennis over het leven van allochtone jongeren dat het zonder meer geloofwaardig leek.
In zijn volgende, al evenzeer autobiografische boeken, Casa, la casa (1998) en La Passion selon moi (1999), verweerde Smaïl zich fel tegen de verdachtmakingen en verdedigde hij zijn recht op een incognito. Zelfbescherming was zijn expliciete motief voor het aannemen van een alias. Hij wilde niet meedraaien in het mediacircus. Hij was bovendien beducht voor de status van ‘schrijvende allochtoon’ en wenste louter naar zijn werk beoordeeld te worden.
Zijn nieuwste boek is Ali le Magnifique, een picareske roman over een allochtone seriemoordenaar – niet autobiografisch -, en ook een phénomène, maar dan van literaire orde. Want Ali le Magnifique is een overdonderende roman, en zonder enige twijfel de pennenvrucht van een spookschrijver.
Het verhaal is gebaseerd op een fait divers dat zo’n anderhalf jaar geleden de Franse media elektriseerde: dat van de ‘treinmoordenaar’ Sid Ahmed Rezala. Die vermoordde zonder duidelijk motief vier vrouwen en belandde na een lange vlucht in Lissabon in de cel. Na veel getouwtrek over zijn uitlevering pleegde hij daar ten slotte zelfmoord. Op dat laatste detail na volgt Smaïls roman trouw de feiten. Maar het vlot vertelde relaas van de misdaden van Smaïls ik-figuur, de jonge Sid Ali Benengeli, is niet meer dan de achtergrond voor een wanhopige aanklacht tegen de wereld. Sid Ali is een verscheurd mens. Hij is slachtoffer van racisme en zelf racist, hij is homo en macho, hij is megalomaan en volkomen geschift, hij gaat tekeer tegen de consumptiemaatschappij en dweept zelf voortdurend met merkkleding, hij fulmineert tegen de media en debiteert tegelijkertijd aan de lopende band reclameleuzen en quotes uit tv-programma’s.
In zijn Portugese cel noteert hij zijn levensverhaal: geboren in Algerije (waar hij getuige is van massamoorden), en getogen in de Parijse banlieue, tippelt hij op vijftienjarige leeftijd in de buurt van Pigalle. Zijn intelligentie (IQ 137!), gevoeligheid en belezenheid maken van hem een drop-out te midden van drop-outs. Meer dan zeshonderd bladzijden lang stort hij zijn hart uit in een soms melige of sentimentele, maar vaak ook hilarische en meeslepende monoloog, waarbij hij in het voorbijgaan alle voorhanden politieke en seksuele taboes doorbreekt.
American Psycho meets Don Quichot. Ali le Magnifique is behalve een schrijnend tableau van hedendaags consumptief cynisme in de spektakelmaatschappij ook een ouderwetse schelmenroman. Niet toevallig verwijst de naam van Smaïls protagonist naar de door Cervantes opgevoerde Arabische spookschrijver van het manuscript waarin de avonturen van de vernuftige edelman worden verteld, Sidi Hamed Benengeli. Het wordt de lezer al snel duidelijk dat de schelmse, sarcastische Sid Ali geen realistisch personage is, maar een literaire constructie die het voertuig is van de stijl en de ideeen van zijn auteur.
Net als in zijn vorige boeken haalt Smaïl bij monde van zijn hoofdpersoon veelvuldig het werk van Rimbaud aan (‘Rimbaud, putain, maximum respect!‘), maar daarnaast passeren zowat alle grote namen uit de wereldliteratuur de revue, van Bossuet en Balzac tot Shakespeare en Wittgenstein. De verlate puber Sid Ali blijkt bovendien een schier encyclopedische kennis van de Franse cultuur van de laatste dertig jaar te bezitten. En als klap op de vuurpijl is hij ook nog een fan van de als personage opgevoerde Paul Smaïl, die door hem in bescherming wordt genomen tegen zijn vijanden in het literaire circuit.
Sid Ali’s ongeloofwaardigheid straalt af op Smaïl zelf, die even fictioneel lijkt als hij. Wat overigens niets afdoet aan het leesplezier dat zijn wervelende klucht oplevert, en ook niet aan de doeltreffendheid van zijn satire.
Dat laatste blijkt wel uit het feit dat Smaïls uitgever, Calmann-Levy, weigerde Ali le Magnifique te publiceren tenzij de auteur het voor driekwart zou herschrijven en alle politiek-incorrecte tirades tegen politici en mediapersoonlijkheden zou verwijderen. Het verscheen een half jaar later ongewijzigd bij Denoel. De reacties waren uitermate verdeeld, van uitbundige lof tot woedende verkettering. Verschillende critici, maar ook mondaine auteurs als Frederic Beigbeder lieten zich in extreem negatieve, suggestieve termen over het boek uit. Het zou louter ‘waardeloos vullis’ bevatten en bovendien – een uit de lucht gegrepen beschuldiging – op plagiaat berusten.
In Le Monde van 3 maart betoogde Jean-Luc Douin dat de hetze tegen de roman samenhangt met de persoon van de veronderstelde spookschrijver: Jack-Alain Léger (1949), controversieel auteur van een twintigtal romans. Léger zou zich door middel van het pseudoniem Smaïl willen onttrekken aan de banvloek waaraan zijn werk in het literaire establishment ten prooi is gevallen. Douin suggereert ook dat Smaïls venijnige kritiek op de ‘SS de la Société du Spectacle‘ bij een aantal mediagenieke critici en schrijvers een gevoelige snaar moet hebben geraakt.
Het geval-Paul Smaïl doet denken aan een andere cause célèbre in de Franse letteren, het geval-Romain Gary, die met het pseudoniem Émile Ajar de kritiek jarenlang om de tuin wist te leiden, of ook aan de mysterieuze Chimo, wiens ghostwriter nog steeds onbekend is. Steeds lijkt de maskerade hetzelfde stramien te volgen: een gevestigde Franse schrijver, die zich in een autobiografisch aandoend geschrift de identiteit van een jonge Maghrebijn aanmeet. Het pseudoniem is in al deze gevallen een poging om te ontsnappen aan culturele hiërarchieën en de in Frankrijk nog steeds dwingende verplichtingen van het standsbesef. Maar wanneer, zoals bij Smaïl, de mystificatie mislukt, biedt het pseudoniem niet langer bescherming. Dan is de schrijver die zich encanailleert vogelvrij.
Het eisen van een identiteitsbewijs is een taak van ordehandhavers. Recensenten, met hun hang naar anekdotiek en petite histoire, zijn vaak dol op biografische details die met de literatuur zelf niets van doen hebben – ook deze recensie is daarvan een voorbeeld. Ze vergeten dat in de literatuur illegaliteit een pre kan zijn. Wat doet het er toe of iemand valse papieren heeft, als hij een echte schrijver is?
Smaïl heeft talent te over, al is hij een ander. Zijn wens om op de kwaliteit van zijn werk beoordeeld te worden, is legitiem. Binnen de wereld van zijn roman wordt de identiteitsvraag als irrelevant terzijde geschoven: Sid Ali is als personage een veelkoppig monster, die een hybride, niet-bestaande taal in de mond krijgt gelegd, een mengeling van gecultiveerd Frans en Frans van Barbès (de Arabische wijk achter het Gare du Nord). Bij zo’n inbreuk van de spreektaal in de literaire taal denk je in Frankrijk onmiddellijk aan Céline, maar Smaïl slaagt erin het Bargoense en het beschaafde, de straat en de salon, op een volstrekt originele wijze te versmelten. Zo bewijst hij dat het er minder toe doet wie je bent dan wat je doet, en wie je nog kan worden.
- Paul Smaïl, Ali le Magnifique, Denoel, 2001.
[de Volkskrant, 18 mei 2001, © Rokus Hofstede]