Van de bijna drieduizend nieuwe romans die jaarlijks in Frankrijk verschijnen, wordt maar een fractie besproken in toonaangevende kranten als Le Monde, Libération of Le Figaro. Van die fractie haalt maar een fractie de Nederlandstalige boekenbijlagen. Veel schoons valt tussen de plooien in dat dubbele selectieproces.
En zo hoort het ook. Het is de taak van een recensent om een keuze te maken uit het overstelpende aanbod. Hij gaat daarbij af op zijn persoonlijke smaak. Hoe persoonlijk die smaak feitelijk is, waarom de ene roman zich wel voor een recensie kwalificeert en de andere niet, onttrekt zich aan het oog van de krantenlezer. Wat geeft de doorslag, literaire kwaliteit of buiten-literaire criteria – de naam van de schrijver, het prestige van de uitgeverij, de verwachte vertaling, het wenkende voorbeeld van andere recensenten?
Kleine uitgeverijen zijn, zeker in Frankrijk, de kweekvijvers voor jong talent. Ze publiceren voor de ‘beperkte markt’, zoals wijlen socioloog Pierre Bourdieu zou hebben gezegd: oplagen van vaak niet meer dan een paar honderd exemplaren, boeken die zelden instant-bestsellers zijn, maar een lange omloopcyclus hebben. Critici die de marges van het literaire bedrijf veronachtzamen, missen daardoor de kans een beeld te geven van het heden van de literatuur, van de plek waar de literatuur zich vernieuwt in plaats van zich te herhalen. Nog afgezien van het feit dat critici juist in dat segment een reële invloed hebben op het verkoopsucces: boeken die bij kleine uitgeverijen verschijnen, zijn grotendeels afhankelijk van gunstige recensies, bij gebrek aan de publiciteitsmachines die alleen grote uitgeverijen zich kunnen veroorloven.
Hoe wisselvallig het lot is van romans die op de beperkte markt belanden, valt te illustreren aan de hand van twee titels die bij een kleine Franse uitgeverij verschenen: Le Cri du sablier van Chloé Delaume en Mémoire blanche van Hervé Dauphin.
Beide bijzonder fraai vormgegeven uitgaven werden getooid met het aan uitgeverij Gallimard ontleende label van de serieuze Franse literatuur: een titel in bordeauxrode letters. In beide boeken meet een jonge schrijver zich met de topzware Franse literaire traditie. Niet door de grote modellen uit het verleden, en dan vooral die uit de negentiende eeuw, de bakermat van de roman, klakkeloos na te bootsen. Ook niet door zich de arrogantie aan te meten van het avant-gardisme, dat met een hoogmoedig tabula rasa alle voorlopers tot het vergeetboek veroordeelt. Maar door zich op de tast een weg te banen door het soms verstikkende erfgoed waarmee elke zichzelf respecterende Franse schrijver worstelt. Het ene boek werd bejubeld en gelauwerd, het andere bleef volledig onopgemerkt.
Chloé Delaume (1973) is de beperkte markt inmiddels ontstegen. Haar in 2000 verschenen eerste roman, Les mouflettes d’Atropos, viel nog ten prooi aan de mediastilte die de meeste debuten treft. Maar sinds de verschijning van Le Cri du sablier dreigt ze zowaar een hippe schrijver, een auteur branché te worden. Met de bewieroking waarop Franse critici het patent hebben, is ze binnengehaald als nieuwe loot aan de stam.
Le Cri du sablier heeft een buitenissige vorm, die wonderwel past bij het gruwelverhaal dat Delaume te vertellen heeft. Een 9-jarig kind ziet hoe haar vader in de keuken eerst haar moeder vermoordt en vervolgens zichzelf een kogel door het hoofd jaagt. Het verhaal van een desastreuze jeugd en een apocalytische volwassenheid schrijft Delaume in proza dat is gelardeerd met onberispelijke alexandrijnen, meestal maar niet altijd rijmloos, meestal verstoken van interpunctie, voegwoorden en bijwoorden. Dat levert een geharnaste tekst op, waarin het ritme centraal staat, met dreunende, hamerende zinnen die net niet uit hun voegen barsten.
Delaumes verbale toverij moet kennelijk dienen ter bezwering van wat ’te erg voor woorden’ is. Le Cri du sablier is een post-traumatisch boek, maar heeft niets pathetisch of larmoyants. Daarvoor is de taal te bijtend, te cryptisch ook – in de afstand tot de spreektaal komt de afstand tot het geleden leed tot uitdrukking. Niet empathie maar revanche, niet zelfbeklag maar zelfrelativering lijkt Delaumes motto. En ook: het afleveren van een huzarenstukje in bravouretaal, het bezingen van de destructieve kracht van de familie in de versmaat van de zeventiende-eeuwse Franse tragediedichters.
Wat verklaart het succes van zo’n ongemakkelijk boek? Het hielp dat Delaume werd bekroond met de Prix Décembre, ook wel de ‘Anti-Goncourt’ genoemd, in het verleden gewonnen door grote namen als Michel Houellebecq en Lydia Salvayre. Het hielp ook dat diverse critici het boek vervolgens alsnog juichend recenseerden. En het hielp ongetwijfeld dat Chloé Delaume, vaandeldraagster van de Parijse literaire underground, een ravissante brunette is, die de verbeelding van menige mannelijke lezer op hol doet slaan, getuige de literaire chatboxen.
Geen van die factoren geldt voor Hervé Dauphin (1959). Hij debuteerde met Mémoire blanche, een korte novelle en een klein wonder van stijl en vertelkunst. Mémoire blanche laat zich lezen als een literaire film noir: de anti-held, een werkloze hypochonder met een te groot hart, wordt te gronde gericht door zijn liefde voor een vrouw die misschien niet bestaat en door het verraad van een handlanger in de lucratieve business van fictieve contactbemiddelingsbureaus. Het echte verraad schuilt in zijn falende geheugen, dat een ‘monster’, een levende dode van hem heeft gemaakt.
Bij Dauphin ligt het accent op de literaire traditie in de uitgepuurde stijl, aanleunend bij schrijvers als Flaubert of Huysmans. Die met smartelijke ironie doortrokken, klassieke stijl past hij toe op motieven uit de misdaadroman en de strip, genres die in Frankrijk bloeien, maar niet bijzonder deftig zijn. De surrealistische troosteloosheid van zijn vertelling – terloops vallen enkele doden te betreuren – neemt zo de gedaante aan van een tijdloze, beklemmende parabel over vergeefsheid en vergankelijkheid.
Kwaliteit alleen is geen voorwaarde voor succes. Mémoire blanche is in geen enkele Franse krant gerecenseerd, het sleepte geen prijzen in de wacht, het bestaat slechts bij de gratie van mond-tot-mondreclame. Als Dauphin blijft schrijven, is er een kans dat hij de kritieken krijgt die hij verdient.
- Chloé Delaume, Le Cri du sablier, farrago / Éditions Léo Scheer, 2001.
- Hervé Dauphin, Mémoire blanche, Éditions Marrons, 2001.
[De Volkskrant, 28 februari 2002, © Rokus Hofstede]