Waar houdt een plaats op, waar begint een nieuwe plaats? Het is vooral een kwestie van gewoonte. Na een verhuizing merk je dat direct. In het begin is de plaats waar je bent gaan wonen belachelijk klein, niet veel groter dan de directe omgeving van het huis. En zelfs binnenshuis is veel nog oningevuld: waar zitten de lichtknopjes, wat is dat voor geluid, welke sleutel past op de deur van de kelder? Maar geleidelijk worden die witte plekken ingevuld, de plaats begint vertrouwd te voelen, hij groeit en neemt de vorm aan die hij in het vervolg min of meer zal behouden: een grillige, voor buitenstaanders onbegrijpelijke vorm, want de gewoonte volgt haar eigen wetten, waarin de topografische werkelijkheid op een onvoorspelbare manier wordt ingekleurd en vertekend door het toeval. (Ik herinner me hoe vreemd ik het als Middelburger vroeger vond om in het nabijgelegen Vlissingen te komen. Dat had niets met de aloude rivaliteit tussen de twee steden en alles met gewoonte te maken: mijn plaats hield heel precies op bij de stadsgrens, vanwaar hij een sprong van twintig kilometer maakte om in Kapelle-Biezelinge verder te gaan in de boomgaard van mijn grootouders.)
Mijn plaats ligt sinds ruim een halfjaar in Frankrijk, in de Morvan. Hij begint momenteel ruwweg bij Saulieu, volgt de dunne lijn van de D980 zuidwaarts richting Autun en strekt zich vanaf Chissey-en-Morvan als een spinnenweb uit naar het westen: Ruisselle, Faye, Ménessaire, Maison-Bourgoux, La Chaume, La Petite Verrière, Villebœuf, Vignerux, Sommant, en als middelpunt Cussy-en-Morvan. Het naburige dorp Anost hoort er niet bij, daar kom ik om onduidelijke redenen niet graag, maar het zuidoostelijk gelegen stadje Autun en de twee wegen ernaartoe (via Lucenay-l’Évêque of La Celle-en-Morvan) horen er weer wel bij, evenals het spuuglelijke Mitterranddorp Château-Chinon. Kortom, het is voorlopig een plaats van beperkte omvang, waarvan ik inmiddels al een beetje begin te vergeten dat hij in Frankrijk ligt: het vakantiegevoel van de eerste maanden heeft plaatsgemaakt voor een thuisgevoel, dat overigens weinig gemeen heeft met de veronderstelde romantiek van het ‘huisje in Frankrijk’. Je ergens thuis voelen betekent domweg dat je zintuigen er tot rust komen, er is geen overdaad aan nieuwe indrukken die je dwingt je aandacht voortdurend bij de buitenwereld te houden, en in die zin staat ‘thuis’ eerder voor een bepaalde mate van ongevoeligheid dan voor een onafgebroken stroom van paradijselijke gewaarwordingen. Iemand die zich ergens thuis voelt ziet niet meer welke kleur het behang heeft, sterker nog, hij ziet niet eens meer dat er op sommige plaatsen géén behang is, dat er scheuren in het pleisterwerk van het plafond zitten, dat er twee onuitgepakte verhuisdozen in de hoek van zijn studeerkamer staan en dat de vloer bezaaid ligt met boekenbijlagen van de Volkskrant, literaire tijdschriften (Raster, Bunker Hill, Het trage vuur, De revisor, Filter), naslagwerken en uitgeprinte werkvertalingen.
Toch is die thuisruimte onderhuids wel aanwezig, zoals direct duidelijk wordt wanneer er een kleine verandering optreedt. Permutatietest: hang de klok op de plek van de Chinese kalligrafie en vice versa, en onmiddellijk wordt de hele huiskamer weer zichtbaar. Kennelijk is er zoiets als een sfeer waar je bij het betreden van een bekende ruimte in wordt ondergedompeld zonder het te beseffen, een soort ‘in-de-huiskamer-zijn’ dat concrete waarnemingen van individuele voorwerpen overbodig maakt – tot de huiskamer niet meer in de huiskamer is, omdat iemand de bestaande orde of wanorde heeft verstoord. En ook de buitenwereld kan natuurlijk als spelbreker optreden, door geluiden of geuren voort te brengen die weigeren te worden opgenomen in het decor: optrekkende scooters, stationair draaiende busmotoren waarvan de dieseldamp de slaapkamer vult, dreunende autoradio’s, een vreemde bromtoon in de flat, alles bij elkaar voldoende aanleiding voor een auditief ingesteld persoon om dan in ’s hemelsnaam maar naar de Morvan te verhuizen. Niet omdat het leven daar ‘authentieker’ of ‘zuiverder’ zou zijn, maar omdat er behalve het achterlijke gebalk van een agressieve ezel (dat zich overigens opmerkelijk vlot laat integreren in de thuisruimte) weinig is dat een letterkundige van zijn contemplatieve arbeid kan houden. Een concentratiewinst van meer dan honderd procent is bij zo’n verhuizing geen uitzondering. Bovendien is de lucht hier veel schoner, zijn de verswaren veel verser en kun je direct vanuit huis prachtige wandelingen maken om de geest te bevrijden van overtollige ballast: allemaal argumenten die de echte stadsmens een worst zullen wezen, een fabrieksworst welteverstaan, en die mij inderdaad nog altijd niet helemaal overtuigen (fabrieksworst kan best lekker zijn). Maar ik begin eraan te wennen, en ik voorzie dat ik me er over niet al te lange tijd ongegeneerd van zal bedienen.
Het hoofdargument blijft voorlopig evenwel de afwezigheid van storende geluiden. Zelfs de hamer-, boor- en zaagklanken die de timmerlieden, metselaars, elektriciens, loodgieters, stucwerkers, tegelzetters en verwarmingsmonteurs voortbrengen (radio’s kennen de bouwvakkers hier niet of nauwelijks) blijken moeiteloos te worden geabsorbeerd door het decor, en alleen de grote hoeveelheid stof die bij alle werkzaamheden vrijkomt leidt af en toe tot een kleine zenuwinzinking. Mocht ik ooit een Mijn leven in de Morvan schrijven, wat het opperwezen verhoede, dan zal het aloude literaire motief van de Franse bouwvakker daarin een geheel nieuwe betekenis krijgen. Hoe dan ook zijn de bouwgeluiden van voorbijgaande aard en heeft de eenzame ezel van de buren binnenkort het rijk weer alleen met zijn letterlijk en figuurlijk ongehoorde noodkreten, gericht tot vijfhonderd paar dovemansoren. De dominante sfeer is er een van grote vredigheid en rust, zo groot dat je er de eerste tijd haast niet van kunt slapen: geen treinen, geen bussen, geen scooters, geen muziek, geen onbestemde bromtoon, alleen je eigen hartslag en de ademhaling van je vriendin, met als gevolg dat de zeldzame auto’s die ’s nachts voorbijrijden prompt een forse adrenalinestoot teweegbrengen – net als de enige hangjongere van het dorp, die de vroegere Leidse nachtmerries direct weer tot leven brengt wanneer hij op een dag door het weiland naast het huis begint te crossen. Eén keer, meer niet. Begin ik oud en reactionair te worden? Heb ik de aansluiting met de moderne tijd gemist? Als ik mijn huidige geestesgesteldheid koelbloedig analyseer, onderscheid ik een cocktail van schijnbaar tegenstrijdige ingrediënten: 1) de kreet ‘met je tijd meegaan’ (‘il faut être absolument moderne’, zei Rimbaud de revolutionair) komt mij bijzonder naïef en propagandistisch voor, ik zie mezelf liever als de stoere eenling die zich niets van zijn tijd aantrekt; 2) dat zelfbeeld blijkt op zijn minst twijfelachtig, want op tal van terreinen – woordenboeken, computers, internet – loop ik veel harder met mijn tijd mee dan bijna al mijn vakgenoten, zozeer dat ik mezelf voortdurend tot matiging moet dwingen; 3) ik ben dus niet romantisch-ouderwets in de zin dat ik geloof in een ‘natuurlijk’, zonder hulpmiddelen opborrelend kunstwerk, het product van een uniek individu, maar: 4) ik trek me wel terug in een idyllische Franse streek waar de leegloop van het platteland schrikbarende proporties heeft aangenomen (in een paar jaar tijd zijn hier in het dorp het laatste café, het hotel-restaurant en de slagerij verdwenen, de bakker houdt er komende maand mee op en de burgemeester wil volgend jaar de school sluiten, waarna behalve het gemeentehuis zullen overblijven: kapper, kruidenier en kerk, en natuurlijk het onvermijdelijke postkantoor).
Het zal allemaal wel een hormonenkwestie zijn. Wat niet wegneemt dat zo’n combinatie van conflicterende elementen iets interessants kan hebben, of zelfs symptomatisch kan blijken. Het verlangen om andere mensen te zien is diep ingeworteld in de mens. Het verlangen om niet te veel andere mensen tegelijk te zien en te horen is niet minder menselijk, maar ongetwijfeld van veel recenter datum, hooguit een paar millennia oud, en misschien zelfs maar een paar eeuwen. Bedrieglijke politieke leuzen in de trant van ‘Nederland is vol’ (Nederland is net zo vol als een visnet waterdicht is) appelleren op slinkse wijze aan dat laatste verlangen, dat veel stadsbewoners meer of minder regelmatig zullen voelen opkomen. Niet omdat hun steden zijn ontaard door de onstuitbare toevloed van kutmarokkaantjes die nog niet weten wat waarden en normen zijn, maar juist omdat die steden na een korte rustpauze (de tijd van wederopbouw en groeiende welvaart) hun ware gezicht weer laten zien: het zijn de burchten van het kapitalisme, de plaatsen waar de mens zijn arbeid en daarmee zichzelf als handelswaar aanbiedt, en waar uiteindelijk maar één wet geldt: die van de jungle. Misschien staan we in Europa dus wel aan de vooravond van een grote omwenteling in de vorm van een leegloop van de grote steden, mogelijk gemaakt door de nieuwe communicatiemiddelen – die weliswaar meer ruis produceren dan er ooit is geproduceerd in de geschiedenis van de mensheid, maar die in ieder geval in één opzicht voor een grote sprong voorwaarts hebben gezorgd: allerlei vormen van economische bedrijvigheid kunnen vanaf nu op vrijwel elke willekeurige plaats worden uitgeoefend. Wat tot voor kort het voorrecht van een enkeling was (de schrijver die zich terugtrok om een boek te schrijven), is door de komst van internet en e-mail gemeengoed geworden, en in principe zou het overgrote deel van de westerse beroepsbevolking zijn werk inmiddels overal ter wereld kunnen doen, bij voorkeur natuurlijk op plaatsen waar het leven aangenaam en de lucht schoon is. Er zijn al literatoren met draagbare computers gesignaleerd in het Vondelpark, dus waarom niet in de Morvan? Een vergelijkbaar verschijnsel doet zich overigens voor op microniveau: door hun laptop te voorzien van een draadloze verbinding met de desktop in hun studeerkamer, kunnen diezelfde literatoren hun hele thuisruimte, inclusief tuin, benutten om zich economisch rendabel te maken zonder dat hun kwaliteit van leven in het geding komt; Proust vertalen tussen de meidoorns, zeg maar. De stedeling beseft het misschien nog niet, maar over een jaar of vijftig staat hij hoogstwaarschijnlijk op uitsterven. Dat wordt dringen hier op het platteland. Eén ding is zeker: aan cafés, hotels, restaurants, slagerijen, kappers, postkantoren, kruidenierswinkels en bakkerijen hebben we dan met z’n allen geen gebrek meer.
Het Chinese platteland is ook mooi. In de provincie Sichuan, waar de mensen goed zijn, heb ik vanuit de trein prachtige voorbeelden van terrasbouw gezien, onmetelijke lappendekens die over bergen en dalen zijn gedrapeerd: elke vierkante millimeter grond is met bovenmenselijke inspanning rendabel gemaakt, en dat voel je. Ik denk niet dat ik er zou kunnen aarden. Een van de dingen die ik het meest ben gaan waarderen op de plaats waar ik nu woon, is de eindeloze oningevuldheid van het landschap. Elke keer als ik mijn vaste uitwaairondje door de heuvels ten oosten van het dorp maak, verbaas ik me daarover: ik moet het rondje al meer dan vijftig keer hebben gelopen, maar nooit is het uitzicht gelijk, de kleurschakeringen zorgen altijd weer voor een geheel nieuw landschap. De oude Chinezen hadden een mooie theorie over de functie van wolken in een (geschilderd) landschap met bergen en water: ze vormen een lege, oningevulde plek waar het stromende en het vaste element in elkaar overgaan, zodat het geheel altijd in beweging is en voortdurend opnieuw ontstaat. In de Morvan zijn de bergen laag en de beekjes klein, er zijn geen steile rotswanden die door nevelflarden gedeeltelijk aan het zicht kunnen worden onttrokken, maar toch lijkt er iets vergelijkbaars aan de hand. Ik denk dat het te maken heeft met de ronde, anonieme vormen van de bergen en met de manier waarop ze half achter elkaar schuilgaan, vager naarmate ze verder weg liggen, zodat ze lijken op te lossen in de lucht. Die golvende weelde van groen-, geel- en bruintinten zonder duidelijke herkenningspunten is in alles het tegendeel van het hooggebergte met zijn haarscherpe, strak gedefinieerde pieken, die als bakens het zwerk in priemen. Daarom voel ik me tijdens die korte wandelingen, telkens over dezelfde paden, nog altijd niet helemaal thuis. Oningevuldheid went nooit: de wereld blijft zichtbaar.
[Raster 106, 2004, © Martin de Haan]