‘Alles wijst erop dat Frankrijk een uitzinnige behoefte aan grote mannen heeft.’ De uitspraak dateert uit 1946 en is van Jean-Paul Sartre, destijds een rijzende literaire ster, en hard op weg om zelf een grote Fransman te worden. In de jaren vijftig en zestig was zijn voortrekkersrol zelfs zo groot, dat er zoiets als een ‘existentialistische jeugd’ bestond – ook in Nederland.
Maar Jean-Paul Sartre was de laatste Grote Franse Schrijver, zo constateert Pierre Lepape, voormalig huiscriticus van Le Monde, in zijn fascinerende kroniek van de Franse literatuur, Le Pays de la littérature. In de geschiedenis van de Franse letterliefde vormt Sartres dood in 1980 het keerpunt. Een ultieme triomf: 50 000 mensen of meer, spontaan op de been gekomen voor een laatste groet aan de icoon van Frankrijks literaire charisma. Maar ook: de definitieve crisis van de spirituele superioriteit waar Frankrijk eeuwenlang op had geteerd. Sartre heeft geen opvolger gekregen. Met hem, schrijft Lepape, stierf de literatuur, ‘de oude Kerk, het antieke geloof, de Franse droom’.
Die droom, waardoor Frankrijk zich kon ontwikkelen tot luiletterland bij uitstek, begon volgens Lepape al in 842 met de vroegste in het Frans geschreven tekst, het verslag van de eed waarmee Karel de Kale en Lodewijk de Duitser in Straatsburg elkaars territorium erkenden: Frankrijk en Duitsland waren een feit. De auteur van deze Serment de Strasbourg ontwierp voor de gelegenheid een nieuwe schrijftaal, evenzeer gebaseerd op de verschillende Romaanse dialecten als op het Latijn. De situatie doet denken aan baron Von Münchhausen die zichzelf aan zijn eigen haren uit het moeras trekt: de Franse literatuur ontstond met het geschreven Frans, maar die schrijftaal, symbool van de nationale eenheid, was zelf een product van de literatuur, het verzinsel van een geletterde.
Die verstrengeling van taal, literatuur en nationaal bewustzijn zou eeuwenlang het beeld bepalen. Lepape laat in zijn boek zien hoe Franse schrijvers de taal telkens weer naar hun hand wisten te zetten, zozeer dat hun werk de inzet werd van een heuse religie, een collectief geloof: literatuur als schepping, als boodschap, en tegelijk als institutie die door de kudde gelovigen in stand wordt gehouden. Maar na de dood van Sartre sloeg het geloof om in masochistisch ressentiment. Alom heerst momenteel het idee dat het nooit meer zal worden wat het geweest is. ‘Frankrijk stelt teleur’, schrijft Frédéric Badré bijvoorbeeld in een pamflet over de toekomst van de literatuur (een typisch Frans onderwerp). Zijn conclusie: er is geen Franse literatuur meer, want de traditionele radicaliteit is verdwenen. De Grote Schrijvers zijn vervangen door ‘flets gezelschapsvee’.
Pierre Lepape neemt nadrukkelijk afstand van dat soort gemakzuchtig fatalisme. Uit de onttakeling van het literaire geloof kunnen volgens hem nieuwe, onvermoede vormen en gedachten voortkomen, maar de waarde daarvan is ongewis: in de loterij van het heden zijn de winnaars onbekend. Hij stelt vast hoe de Franse letteren uiteenvallen in een versnipperd mozaïek, waarin literatuur uit de voormalige koloniën een steeds groter aandeel krijgt. Sinds de dekolonisatie zijn de grenzen van het Franse literaire universum drastisch verruimd en heeft een geheel nieuwe categorie auteurs het literaire podium betreden. Nieuwe geschiedenissen nemen een aanvang.
Over de oorzaken van de recente geloofscrisis laat Lepape zich niet echt uit. Hij doet niet aan literatuurtheorie, hij vertelt verhalen. Toch wil hij aan het slot van zijn boek wel een gooi doen: het eind van Sartres carrière viel samen met de opkomst van de protestjeugd. De ‘tegencultuur’ trok hard van leer tegen de mythe van de artistieke waarde, ‘maar besefte niet – of te laat – dat ze daarmee ruim baan maakte voor de overheersing van één universele waarde: die van de handelswaar’. Na mei ’68 was literatuur niet langer inzet van de eeuwenoude strijd tussen klassen of generaties. De beeldenstormers van een op Amerikaanse leest geschoeide tegencultuur hadden het heilige huisje van het nationale literaire geloof omver getrapt.
Deze stelling lijkt in ieder geval te worden gestaafd door de ontwikkeling van de literaire relaties tussen Frankrijk en Nederland. Daarin heeft zich omstreeks 1970 een duidelijke kentering voorgedaan, waarbij niet alleen het beeld van de Franse literatuur als kweekplaats van vernieuwing, maar ook dat van Parijs als literaire wereldhoofdstad vertroebeld raakte, ook al blijven sommigen daar uit nostalgie of chauvinisme in geloven, zoals Pascale Casanova in haar overigens bewonderenswaardige studie La République mondiale des lettres.
De geringe Nederlandse belangstelling voor de huidige Franse letteren is des te opmerkelijker als je beseft hoe sterk onze literaire horizon eeuwenlang door de Franse beheerst is geweest. Lees er de correspondentie van Multatuli op na, die zich om de haverklap in gedistingeerd Frans uitdrukt, of kijk naar de invloed van iemand als Émile Zola op Lodewijck van Deyssel en geestverwanten. Nog geen halve eeuw geleden gold Frankrijk voor ons als bakermat van literaire moderniteit; Franse avant-gardistische stromingen vonden al dan niet vertaald hun weg naar Nederlandse lezers en schrijvers, en voedden onze eigen strijd tussen oudere en jongere gardes. De laatste generatie Nederlandstalige schrijvers voor wie Parijs fungeerde als internationaal broeinest van artistieke vernieuwing was die van de Vijftigers: Claus, Vinkenoog, Campert, Kousbroek.
De immer nurkse W.F. Hermans orakelde al in 1977 dat Frankrijk literair gesproken niet veel meer voorstelde. ‘’t Gaat slecht met de Franse literatuur. Geen cenakel dat de toon aangeeft, geen kongsi die vertelt hoe het verder moet (…) De laatste Franse literaire revolutie, alweer twintig jaar geleden, “Le nouveau roman” genaamd, heeft hoogstens een beetje nieuwsgierigheid opgewekt, geen ware geestdrift, geen vruchtbare navolging (…). Geen nieuwe meer of minder esoterische stroming in de literatuur heeft de laatste jaren van zich doen spreken en zelfs de Franse bestsellers komen niet voorbij de tolbomen van het rijk.’
Hermans’ diagnose heeft nauwelijks aan geldigheid ingeboet. Vernieuwende literatuur heeft in Frankrijk steeds meer moeite om een groter publiek te bereiken, en voorbij de tolbomen van het rijk is die vernieuwing al helemaal slecht zichtbaar. De laatste experimentele auteur die ook in de Nederlanden aanzien geniet, is Georges Perec – die al twintig jaar dood is. Nergens is het Nederlandse gebrek aan aandacht voor vernieuwende Franse literatuur beter zichtbaar dan in het boek dat Margot Dijkgraaf, de belangrijkste ambassadrice van de Franse literatuur in ons land, heeft samengesteld op basis van haar eigen stukken uit NRC Handelsblad: de meeste als ‘moeilijk’ bekendstaande schrijvers (Pascal Quignard, Pierre Michon, Olivier Rolin, Alain Fleischer, Antoine Volodine, Hélène Lenoir, Régis Jauffret) schitteren daarin door afwezigheid, en ook voor een ‘moeilijk’ genre als poëzie is blijkbaar geen plaats in de Franstalige literatuur van nú, zoals het boek heet. Dat valt Dijkgraaf overigens niet persoonlijk kwalijk te nemen, want als journaliste van een grote krant zoekt zij de verbreiding van de Franse literatuur logischerwijs in de breedte, niet in de diepte.
Eén auteur lijkt het algemene beeld tegen te spreken: de ontegenzeglijk vernieuwende en desondanks ook bij ons zeer succesvolle Michel Houellebecq. Maar Houellebecq zou evengoed een Duitser, een Engelsman of zelfs een Nederlander kunnen zijn: weinig in zijn werk bouwt voort op een specifiek Franse traditie, of je zou hem moeten beschouwen als een moderne versie van Balzac. Juist door zijn onfransheid, die een criticus de term ‘non-stijl’ in de mond deed nemen, heeft hij in eigen land veel weerstand opgeroepen. De enige regel van een goede stijl is dat je iets te zeggen moet hebben, beweert Houellebecq, en in Frankrijk staat zoiets gelijk aan vloeken in de kerk. Net als zijn jeugdidool, de Amerikaanse fantasy-auteur H.P. Lovecraft, heeft Houellebecq ‘iets wat niet echt literair is’ – in de Franse zin des woords.
De kentering in de Frans-Nederlandse literaire verhoudingen komt duidelijk tot uitdrukking in de vertaalproductie. Sinds de jaren ’70 is het relatieve aandeel van vertalingen uit het Frans flink gedaald: terwijl dat percentage na de Tweede Wereldoorlog decennialang rond de 12 % schommelde (alle genres samengenomen), zakte het na 1970 vrij abrupt tot 5,5 % in 2005. In dezelfde periode steeg het aandeel van vertalingen uit het Engels van 40 % naar 75,5 %. Maar de zichtbaarheid van de Franse literatuur is veel sterker afgenomen dan uit zulke cijfers blijkt, want de generatie Nederlandse lezers voor wie kennis van het Frans en omgang met Franse boeken nog als een vanzelfsprekend bewijs van beschaving gold, is inmiddels vrijwel uitgestorven. Bij de schoolgaande jeugd is het animo om Frans te leren momenteel geringer dan ooit.
Al met al is ons beeld van de Franse literatuur diffuus. De klassieken hebben nog maar weinig van hun oude luister verloren, en misschien heeft de afnemende kennis van het Frans juist wel bijgedragen tot de opmerkelijke inspanningen die Nederlandse uitgevers zich de laatste drie decennia hebben getroost bij het ontsluiten ervan. Van vrijwel alle grote negentiende-eeuwers zijn nieuwe, vaak voortreffelijke vertalingen verschenen, en sinds een jaar of tien lijken er ook meer en meer achttiende-eeuwse en nog oudere auteurs te worden vertaald; soms zijn er zelfs twee rivaliserende versies (zoals bij Montaigne, Rabelais, Baudelaire en Rimbaud). Aan die vertaal- en uitgeefinspanning is zeker nog geen eind gekomen.
Ook de twintigste-eeuwse canon – Proust, Céline, Queneau, Yourcenar, Duras, Tournier, Perec – is vrij systematisch ontsloten. Een aparte, vermeldenswaardige subcategorie van de klassieken is die van de vergeten parels uit de historische avant-garde, een segment van de Franse literatuur dat in Nederland intensief vertaald is en voor het overgrote deel ondergebracht bij kleine uitgevers met vaak uitstekende, afgewogen fondsen. Maar hoe onuitputtelijk hun rijkdommen ook mogen zijn, de klassieke Franse letteren zijn klassiek. De polsslag van het heden hoor je er niet in kloppen.
Wat de hedendaagse Franse literatuur betreft is het beeld veel minder eenduidig. Het meest in het oog springend zijn uiteraard de spraakmakende literaire bestsellers, met als prototype Elementaire deeltjes of Het seksuele leven van Catherine M. Zulke bestsellers zijn per definitie salonfähig: ze vormen het gesprek van de dag, en de publicitaire en maatschappelijke ophef rond dergelijke boeken overschaduwt dan ook hun eventuele literair-artistieke betekenis. In de nerveuze jacht op bestsellers die het hedendaagse literaire klimaat kenmerkt, worden nogal wat Franse eendagsvliegen zonder veel decorum op de Nederlandse markt gegooid.
Gelukkig zijn er nog altijd dappere uitgevers die zich daar deels of zelfs volledig aan onttrekken en hun aandacht op erkende oeuvreschrijvers blijven richten. Een aantal daarvan (Pierre Bergounioux, François Bon, Michèle Desbordes, Pierre Michon, Jean Rouaud) heeft een plaats gevonden in de Franse Bibliotheek van Van Oorschot, maar de meesten zijn bij uiteenlopende, vaak zelfs wisselende uitgevers ondergebracht (Patrick Chamoiseau, Maryse Condé, Albert Cossery, Jean Echenoz, Marie Darrieussecq, Annie Ernaux). Voor zulke schrijvers, die zelden de ‘literaire actualiteit’ halen omdat hun boeken weinig aanstootgevend zijn en bij voorbaat weinig kans lijken te maken om tot bestsellers uit te groeien, is de aandacht van pers en publiek gering.
Omdat Franse kwaliteitsliteratuur bij ons weinig emplooi vindt, heeft ze logischerwijs weinig invloed op het literaire klimaat alhier. Nederlandse schrijvers zoeken hun voorbeelden tegenwoordig eerder overzee dan op het Europese vasteland. Maar belangrijker is dat ze zelf aan zichtbaarheid en zelfvertrouwen hebben gewonnen. Steeds meer Nederlandstalige auteurs breken internationaal door, en ook in het Frans wordt er meer uit het Nederlands vertaald dan vroeger. Dankzij de consecratie van auteurs als Nooteboom en Mulisch in Duitsland, het actieve beleid van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds en het baanbrekende vertaalwerk van iemand als Philippe Noble, bestaat er een groeiende beroepsgroep van bevlogen vertalers Nederlands-Frans.
De verhouding tussen de Franse en de Nederlandse literatuur is kortom minder asymmetrisch dan voorheen. Beide bewegen zich in de richting van de middelgrote Europese literaturen, beide zijn min of meer perifeer, onderworpen aan de Angelsaksische, voornamelijk Amerikaanse normen van literaire kwaliteit. De Nederlandse literatuur heeft aan uitstraling gewonnen, de Franse aan uitstraling ingeboet.
Want hoe je het ook wendt of keert: als het luiletterland bij uitstek al een boekenweek nodig heeft om onder de aandacht te komen, zoals dit jaar het geval is, dan is het blazoen van die eertijds roemrijke natie deerlijk gehavend. Ondanks alle prachtboeken die daar ook nu nog worden geschreven.
- Pierre Lepape, Le Pays de la littérature – Des Serments de Strasbourg à l’enterrement de Sartre.
Seuil, 2003. - Frederic Badré, L’Avenir de la littérature. Gallimard, 2003.
- Margot Dijkgraaf, Franstalige literatuur van nu – Een vreemd soort geluk. De Geus, 2003.
[de Volkskrant, 5 maart 2004]