Roemloze levens, de vertaling van Pierre Michons Vies minuscules (1984), is het soort boek dat zijn lezers druppelsgewijs vindt. Intussen is de eerste druk van deze hedendaagse klassieker, uit 2001, toch nog uitgeput geraakt. Vorige maand verscheen na zes jaar een herdruk. Tijd voor een reconstructie.
Roemloze levens bevat een achttal novellen en verhalen, qua volume bijna de helft van Michons hele oeuvre. De meeste protagonisten van die verhalen zijn ongeletterde boeren uit het departement Creuse, de arme plattelandsstreek waar Michon zelf is geboren en opgegroeid. Michon tracht hun vergeten levens aan de vergetelheid te ontrukken, hij wil zijn doden doen opstaan, vlees doen worden in de geest van de lezer, zoals hij het in zijn van katholicisme doordrenkte privémythologie verwoordt — al is hij zich er scherp van bewust dat hij ze met zijn literaire evocatie ook verraadt. Maar dat is niet de enige inzet van het boek. Michon wil zijn eigen leven redden. Op de achtergrond van de levensbeschrijvingen uit Roemloze levens verschijnt het portret van de verwoede schrijver ‘zonder geschrift’ die hij tot zijn vijfendertigste is, opgesloten in een haat-liefdeverhouding tot de taal van de grote literatuur, de taal die hem lokt en hem tegelijk uitsluit. Die paradox maakt de schoonheid van Roemloze levens uit: Michon verwoordt zijn onmacht in een meeslepende stijl, een stijl die die onmacht ontkracht. Hij overwint zijn uitsluiting uit de grote literatuur door de letteren aan zich te onderwerpen.
Een klein taalgebied als het Nederlandstalige wordt van oudsher gekenmerkt door de asymmetrische opname van ‘grote’ literaturen. Op de Nederlandse literatuur en cultuur was lange tijd van toepassing wat door de socioloog Johan Goudsblom het doorkijkspiegeleffect is genoemd, het verschijnsel dat Nederlandse schrijvers en intellectuelen als waarnemers achter een halftransparante spiegel zitten: ze observeren wat er internationaal gaande is zonder zelf aan dat gebeuren deel te hebben. Maar de laatste decennia is de Nederlandse literatuur volwassener geworden. Nederlandse en Vlaamse schrijvers beperken zich niet meer tot het assimileren van wat elders aan vernieuwingen plaatsvindt, ze hebben aan zelfvertrouwen gewonnen; meer en meer begint hun werk ook over de grenzen ingang te vinden, vaak zijn ze in het buitenland zelfs populairder dan bij ons. Het tweerichtingsverkeer neemt toe, de spiegel wordt transparanter.
Maar terwijl veel meer Nederlandstalige literatuur in het Frans wordt vertaald dan voorheen, is de opname van Franse literatuur in de Lage Landen de laatste dertig jaar juist beduidend afgenomen. Over de hele linie geniet de Franse literatuur veel minder prestige dan tot de jaren ’70 van de vorige eeuw het geval was. Amsterdamse uitgevers laten een Frans boek tegenwoordig pas vertalen wanneer de rechten van dat boek ook al aan Duitse of Engelse uitgevers zijn verkocht.
Een uitzondering op die regel is het werk van de Franse schrijver Pierre Michon (geb. 1945). Bij hem doet de opmerkelijke situatie zich voor dat hij in Nederland veel intensiever en systematischer is vertaald dan in de grote supranationale talen, Duits, Engels en Spaans. In het Nederlands is zijn vrijwel complete oeuvre inmiddels in boek- of tijdschriftvorm verschenen.
Het beste wat van de Nederlandse uitgever van Michon kan worden gezegd is dat hij hem uitgeeft. Dat klinkt zuinig, maar is het niet. Het vergt namelijk nogal wat koppigheid, taaiheid en volharding om je als uitgever niet te laten ontmoedigen door verkoopcijfers die doorgaans schommelen rond de 500 exemplaren, met andere woorden door een zonder meer verliesgevende omzet. De trage en gestage ontsluiting van als moeilijk ervaren boeken verdraagt zich slecht met de nerveuze jacht op bestsellers die het hedendaagse literaire klimaat kenmerkt. Zonder de conjuncturele, min of meer toevallige combinatie van een hardnekkige uitgever (Wouter van Oorschot), een vooruitziende redacteur (Manet van Montfrans) en een gebeten vertaler (ondergetekende), valt de receptie van Michon in de Nederlanden niet te verklaren. Maar daarbij gaat het om noodzakelijke, niet om voldoende voorwaarden. De vraag waarom Michon in een relatief klein taalgebied en een relatief kleine literaire markt zo intensief is vertaald, en waarom zijn werk ook hier intussen lezers heeft gevonden, is daarmee nog niet beantwoord.
Pierre Michon is een schrijver die uit de combinatie van een plattelandsafkomst en buitengewoon hoog opgeschroefde literaire ambities een oeuvre heeft geput dat alle reminiscenties aan streekromans of heimatliteratuur achter zich laat. Wat Nederlandstalige lezers kan intrigeren in het werk van Michon is de stilistische vreemdheid van zijn teksten, de esthetische en tegelijk emotionele geladenheid ervan, die choqueert en verleidt in een literatuur onder Angelsaksische overheersing, met zijn stoet van naïef-realistische teksten. Maar dat argument kan ook worden omgedraaid: Michons stilistische vreemdheid kan afstotend werken en de drempel voor potentiële lezers juist verhogen. De klassieke, 17e-eeuws aandoende stijl van Michon wordt door een Nederlandstalige lezer, die de verwijzing naar die literaire en culturele bloeitijd niet herkent, onvermijdelijk ervaren als buitengewoon gemaniëreerd; in Roemloze levens wordt dat stilistische classicisme nog versterkt door het karakteristieke maniërisme van de opera prima, het eerste werk — een auteur bewijst zijn literaire bestaansrecht door een overdaad aan virtuositeit.
Het is ook mogelijk dat de excentrische, marginale status van Michon in het Franse literaire domein, en de excentrische, marginale werelden waarover hij schrijft, ervoor zorgen dat zijn werk in de Lage Landen — een relatief excentrische, marginale regio in de mondiale Republiek der Letteren — lezers aanspreekt omdat ze er iets van hun eigen verhouding tot de wereld in herkennen. Hoewel Michon gebruik maakt van de literaire procedés en het taalgebruik die in de Parijse literaire centra zijn ontwikkeld (hij spreekt in Roemloze levens over zijn hang naar de ‘taal van Versailles’), beschrijft hij plekken (de plattelandswereld) of tijden (de vroege middeleeuwen) die eerder perifeer en marginaal moeten heten. Opmerkelijk is dat hij daarbij niet alleen verwijst naar het grote, glorieuze Franse literaire verleden, maar zich voedt met het werk van voorgangers die volledig vreemd zijn aan de Franse literaire geschiedenis, bijvoorbeeld een auteur als Faulkner, aan wie Michon uitdrukkelijk heeft verklaard schatplichtig te zijn, maar ook Melville, Kipling of Conrad.
Persoonlijk ben ik geneigd te denken dat de nostalgische maar alomtegenwoordige verwijzing in het werk van Michon naar een vorm van goddelijke transcendentie bij Nederlandstalige lezers, van wie de taal en cultuur nog steeds diepgaand zijn gekenmerkt door Bijbelse verwijzingen, een nostalgie kan wekken die ze niet meer gewend zijn onder woorden te zien worden gebracht. Sinds de 19e eeuw, en tegelijk met de geleidelijke secularisatie van de samenleving, heeft kunst voor veel mensen, niet in de laatste plaats voor schrijvers, de functies van religie overgenomen. Voor Michon zelf zijn er veel parallelen tussen religie en literatuur: literatuur is voor hem een roeping, een welhaast heilig ambt; zijn teksten ontstaan in een staat van religieuze vervoering, ‘inspiratie’ genaamd, waarbij het is alsof God zelf of een van diens afgezanten zijn pen voert; literatuur dient niet alleen tot zingeving van de wereld, maar ook tot verlossing, en in het geval van Michon tot de herrijzenis en wederopstanding van de gedoemden, die door het schrijven tot leven worden gewekt en uit de dood teruggeroepen; en ten slotte biedt literatuur de schrijver zelf een grove benadering van de hemelse zaligheid, de consecratie van een gedenkwaardige naam.
Als hooghartig jansenist geloofde ik namelijk uitsluitend in de Genade; die werd ik niet deelachtig; afdalen tot de Werken rekende ik beneden mijn waardigheid, want ik was ervan overtuigd dat de arbeid die daarvoor verricht moest worden, hoe bezeten ook, me nooit zou verheffen boven de conditie van een obscure, armlastige lekebroeder. Wat ik vergeefs eiste, met toenemende woede en wanhoop, dat was hic et nunc een paulinisch visioen […] Ik wachtte op een mooie byzantijnse engel, die alleen voor mij in volle glorie zou neerdalen en me een vruchtbare, uit zijn slagveren gerukte pen zou aanreiken, en me tegelijkertijd mijn voltooide werk te lezen zou geven, oogverblindend en onweerlegbaar, definitief, zonder weerga, neergeschreven aan de binnenkant van zijn uitgeslagen vleugels.
De keerzijde van die naïviteit was een sluwe begeerte: ik verlangde de wonden van de martelaar en zijn redding, het visioen van de heilige, maar ook verlangde ik de staf en de mijter die stilte afdwingen, de bisschoppelijke stem die luider klinkt dan die van koningen. Als het Schrijven me gegeven wordt, dacht ik, dan geeft het me alles. […] En later kwam dan nog de twijfel, de onvermijdelijke handlanger van de helse pijnen, een verlekkerde gluurder die de duimschroeven strakker aandraaide en de marteling van het vergeefse geloof inwisselde voor een nog duisterder foltering: als het Schrijven je gegeven wordt, zei de twijfel, dan geeft het je niets.
Verzonken in zulke kwezelachtige flauwekul, rook ik naar de sacristie (ik geloof niet dat ik die geur tegenwoordig kwijt ben). [RL, p.146]
De afwezige — of latent aanwezige — bovennatuurlijke instantie is een constante in Michons werk, al neemt de godheid bij hem uiteenlopende gedaanten aan. De meest voorkomende verwijzing is die naar de God der katholieken: de Heer, de Allerhoogste, de Eeuwige, de Almachtige, het Alziend Oog, omringd door zijn koren en geïncarneerd in zijn Zoon, vertegenwoordigd door zijn Engelen en zijn Heiligen; maar er zijn ook andere transcendente instanties, doorgaans getooid met een hoofdletter — een theologisch neutrale godheid: de Onvatbare, het Onstoffelijk Object, de Hemel, den Hogen, een sociale godheid: de Koning, de Keizer, de Vooravond van de socialistische revolutie, of ook een specifiek literaire godheid: het Woord, de Betekenis, het Boek, de Geschriften, de Olympus, de Grote Schrijvers. Evengoed kan die transcendentie immanent zijn, zoals filosofen zeggen, gestalte krijgen in de concrete verschijningsvormen van de natuur, waarbij ze dan meestal haar hoofdletter kwijtraakt: ze is te vinden in het klapwieken van vogels die opvliegen, in de zee (een ‘god met azuren hoofddeksel’), in de zon, en vooral in de wind, een bij Michon zeer geliefde metafoor — de wind is een ‘grote, onzichtbare oorzaak die effect heeft op de zichtbare wereld, net als het verlangen, net als datgene wat van God overblijft wanneer je niet meer in hem gelooft’, zoals hij het formuleert in een interview uit 1991. Een element dat deze hypothese ondersteunt is dat het werk van Michon juist in Vlaanderen, en ook in Noord-Brabant, goed is gerecenseerd en redelijk is verkocht. Het zou me niet verbazen dat er in zijn boeken een katholieke humus is neergeslagen die de verbeelding van lezers uit die regio’s gaande maakt.
In Nederland is Michon intens vertaald. Na een valse start (de onbeholpen vertaling, in 1991, het Van Gogh-jaar, van Vie de Joseph Roulin, onder de titel De postbode van Van Gogh), zijn de belangrijkste werken in de tweede helft van de jaren ’90 verschenen bij Uitgeverij Van Oorschot: Meesters en knechten en Het leven van Joseph Roulin (Maîtres et serviteurs, Vie de Joseph Roulin) in 1996, De hengelaars van Castelnau (La Grande Beune) in 1997, Rimbaud de zoon (Rimbaud le fils) in 1998, Roemloze levens (Vies minuscules) in 2001, en Vuur van Brigid en andere wintermythen (Mythologies d’hiver en Abbés) in 2005. Verder verscheen De Koning van het woud (Le roi du bois) in 2003 bij de Antwerpse Uitgeverij Voetnoot, nadat het al eerder was gepubliceerd in het kunsttijdschrift ‘De Witte Raaf’. Tot Roemloze levens was de verkoop in Nederland buitengewoon beperkt (tussen de 300 en 700 exemplaren per boek), maar sindsdien lijkt er sprake van een begin van kritische receptie: het Nederlandse tijdschrift De Revisor wijdde in 2000 een dossier van zeventig bladzijden aan Michon, dat naast een aantal vertalingen zes originele bijdragen bevatte van auteurs en vertalers die een opmerkelijke geestdrift aan de dag legden voor een zo weinig gecanoniseerd auteur.
Om de ontwikkelingen in de Franse literaire wereld in de tweede helft van de 19e eeuw te beschrijven, maakte de Franse socioloog Pierre Bourdieu ooit gebruik van het onderscheid tussen twee te onderscheiden marktsegmenten, de beperkte markt en de uitgebreide markt. De positie van Michon in het Nederlandse literaire landschap is een sprekend bewijs van een dergelijk uiteenvallen van de literaire markt: een markt voor literaire auteurs en een markt voor (verhoopte) bestsellerauteurs. Op de beperkte markt worden boeken geproduceerd voor een relatief klein publiek en voor de langere termijn, op de uitgebreide markt hebben alleen instant-bestsellers bestaansrecht en is het overschot gedoemd tot een roemloos einde in de ramsj of de papierversnipperaar. Literatuur voor de beperkte markt moet het niet hebben van de publiciteit — het publiciteitsbudget voor Michon was hoegenaamd nihil —, maar van gunstige recensies en mond-tot-mondreclame. Kenmerkend voor de beperkte markt is vooral de lange omloopcyclus: het is opmerkelijk dat het relatieve succes van Roemloze levens ook de verkoop van eerdere, nog niet verramsjte titels van Michon heeft aangetrokken. Zoiets zou bij een normale vertaling, die zich binnen zes weken moet bewijzen, niet mogelijk zijn geweest. De positie van Michon in Nederland en Vlaanderen is met andere woorden een indicatie hoezeer de Nederlandse literatuur zich de afgelopen twintig jaar heeft verzelfstandigd en geëmancipeerd: een ‘moeilijke’, vernieuwende, eigenzinnige auteur als Michon, die in de grote supranationale talen (Duits, Engels, Spaans) nog nauwelijks is doorgedrongen, kan in Nederland worden ontdekt en kan, zij het met enige moeite, het lezerspubliek bereiken waartoe zijn werk is voorbestemd. Het maniërisme van zijn stijl sluit aan bij het stijlbewustzijn van een minderheid van Nederlandstalige schrijvers (Rosenboom, Thomése, Te Gussinklo, Mortier, Verhulst enzovoort). De manier waarop Michon ouderwetse retoriek combineert met een (post)moderne problematisering van de vertelinstantie is ook voor die generatie schrijvers interessant. Zo blijft hij uiteindelijk ook in Nederland een writers writer (P.F. Thomése karakteriseerde hem als ‘een van de koninklijken onder ons’), en schrijft hij overwegend voor een kleine schare liefhebbers en kenners — maar via die lezers heeft hij mogelijk toch een vernieuwende invloed op wat hier te lande wordt geschreven. ‘Roemloze levens heeft mij helemaal overhoop gehaald. […] Ik heb geen nachtkastje, maar nu ik Roemloze levens heb gelezen ben ik van plan om er mij toch eentje aan te schaffen.’ Aldus Dimitri Verhulst in december 2004 (‘De Morgen Boeken’).
Voor mij persoonlijk is het vertalen van het werk van Michon geen louter literaire aangelegenheid, maar ook een cultuurpolitieke. Bij het verdedigen van een dergelijk auteur gaat het ergens om, namelijk om de inzet voor een literatuur die om zichzelfs wille en niet uit behaagzucht of winstbejag is geschreven. Hoe meer vormeloze pulp de schappen van de boekhandels vult, hoe meer critici zich interesseren voor de borreltafelopinies en bedgewoonten van schrijvers, des te groter is ook de kans dat er schrijvers en vertalers, uitgevers, boekhandelaars en lezers opstaan die bereid zijn van zichzelf iets te eisen en het daarom opnemen voor een veeleisende literatuur. Tegen het cliché in is het mijn overtuiging dat de schoonheid van een vertaling niet hoeft onder te doen voor die van het origineel, omdat het onvermijdelijke verlies aan connotaties in de vertaling kan worden gecompenseerd door onvermoede winstposten. Biedt het Nederlands geen nieuwe associaties die in het Frans afwezig zijn? Is voor de Nederlandstalige lezer de wereld van Roemloze levens niet potentieel sprookjesachtiger dan voor de Fransen, die het departement Creuse, waar de roman zich grotendeels afspeelt, hooguit kennen als het toonbeeld van de ‘France profonde’ — het agrarische achterland, de ingeklonken gewesten waar de tijd stilstaat en de boertjes van buten wonen —, en die ook de neerbuigende toon kennen waarop dat begrip doorgaans wordt uitgesproken? En is de taal van Roemloze levens, die veel minder direct aansluit bij wat de lezer te onzent van literatuur verwacht, niet een minstens zo intense, vervreemdende, zinsbegoochelende en aangrijpende ervaring als voor de lezer van het origineel?
[De Leeswolf, 2007:2, © Rokus Hofstede]