Het kartelrandje doet herkomst uit een Belgisch familiealbum vermoeden, de locatie van de afbeelding is naar alle waarschijnlijkheid Congo, of liever de Congo, zoals het in Vlaanderen gallicistisch heette, en de tijden zijn koloniaal, het tafereel speelt zich vóór 1960 af. Wat opvalt op de zwart-witfoto is het contrast – niet zozeer tussen de zwarte man en de witte auto; dát contrast stemt overeen met wat bekend is over de sociale verhoudingen in Congo voorafgaand aan de onafhankelijkheid; hier wordt rijkdom uitgestald, of althans vereeuwigd, zowel de rijkdom vertegenwoordigd door het toenmalige bezit van zo’n auto in Leopoldville en omstreken als de rijkdom belichaamd door een privé-chauffeur. Nee, wat vooral opvalt is het contrast in proportie tussen man en wagen. De wagen is te groot uitgevallen, of de man te klein, dat laatste eerder, de pet oogt te ruim voor het hoofd, de gestalte van de chauffeur reikt nauwelijks boven het dak van de cabine uit en ik stel me voor dat hij, achter het stuur van die reuzenslee gezeten, wegzinkt in de kussens – moest hij op een verhoginkje zitten om het wegdek te zien? Dat hier een man is gefotografeerd in uniform, in zijn hoedanigheid van ondergeschikte, van “boy”, om de term te gebruiken die destijds in Congo gangbaar was, tot daaraan toe, maar dat het dan ook nog zo’n verneuteld kereltje moet zijn! Of heeft zijn geringe lengte met zijn leeftijd te maken? Dan is hij geen man maar een jongen – de term boy klinkt al minder neerbuigend – en dan is hij ook geen chauffeur, zijn op de deurkruk rustende rechterhand wijst eerder op een andere hoedanigheid, die van portier – portier van het portier.
Het was niet zíjn idee om zich te laten fotograferen. Hij werkt voor de Belgische baas, de mundele. De mundele had het toestel op een statief gedraaid, de auto voorgereden, hij moest ervoor gaan staan in zijn uniform. Hem werd gezegd dat hij zijn hand op die deurkruk moest leggen, onder het opengedraaide portierraam. Het is midden op de dag, de zon staat hoog. Hij zet zijn voeten naast elkaar en trekt zijn schouders naar achteren, hij kijkt niet naar het vogeltje, hij doet zijn ogen dicht. Roept iemand op de achtergrond dat het déjeuner wordt geserveerd?
De auto, waarvan het merk zich niet goed laat onderscheiden, is ooit uit Europa naar Afrika verscheept. De foto heeft jaren later, nadat Congo onafhankelijk was geworden, de omgekeerde weg afgelegd en waarschijnlijk een halve eeuw lang begraven gelegen in een familiealbum, ergens in een witgepleisterd herenhuis in Etterbeek of Tervuren. De bezitter ervan was misschien een regelmatig bezoeker van de jaarlijkse Journée des Anciens Coloniaux in Brussel, waar oud-kolonisten verhalen konden ophalen over hun traumatische terugkeer naar België, elkaars wonden likken of zich overgeven aan nostalgie. Vervolgens zijn de eigenaars van de foto overleden. Er waren geen erfgenamen, en als ze er wel waren, dan waren ze niet geïnteresseerd in koloniale rommel, of althans niet in het kiekje van een naamloze zwarte bediende, dat vervolgens belandde op de rommelmarkt van het Brusselse Vossenplein, waar ik het heb opgevist uit een doos.
In diezelfde doos vond ik trouwens ook nog iets anders, mogelijk afkomstig uit dezelfde boedel: een boekje uit 1953 getiteld Koloniale plichtenleer, geschreven door J. Roussel, lid van de in Congo actieve congregatie van de Missionarissen van Scheut. De missionaris ziet het leven in de kolonie als een beschavingsmissie en wijst toekomstige Congogangers op hun verantwoordelijkheid dienaangaande; hij prijst Leopold II, koning der Belgen tussen 1865 en 1909, om zijn ‘edelmoedige inzichten’ en ‘kristelijke naastenliefde’; hij spreekt stichtende woorden, ledigheid en vadsigheid zijn immers het oorkussen van de duivel, en zegt zijn lezers de wacht aan: ‘Intellektuele belangstelling, studie van een lievelingsvak of van algemeen kulturele onderwerpen, met zorg gekozen lektuur of de een of andere liefhebberij: muziek, schilderen, photographie of iets dergelijks dienen ook hier vermeld en aangeraden als een behoedmiddel tegen de verlokking van zingenot en onmatigheid.’
Wat er ná 1960 van de jonge portier is geworden, daar kan ik alleen maar naar gissen, maar niets let me te denken dat dat zijn photographerende Belgische baas een edelmoedig, door kristelijke naastenliefde bewogen mens is geweest.