Geachte aanwezigen en virtueel aanwezigen,
De aanstichters van de rel rond de Nederlandse vertaling van het gedicht van Amanda Gorman verdienen onze erkentelijkheid. Hun is in een handomdraai datgene gelukt waar de vertaalwereld al decennialang voor ijvert: vertalers zijn zichtbaarder dan ooit. Toegegeven, het gaat hier om een zichtbaarheid die buitenliterair is. Amanda Gorman, ‘a skinny black girl’ in felgele Prada-jas en met felrode Prada-hoofdband, gaf op Joe Bidens inauguratie een spectaculair, wereldwijd gemediatiseerd spokenwordoptreden; haar voordracht, haar ‘snappy look’, haar huidskleur vormden in de context van het huidige Amerika een krachtig statement. Waarschijnlijk was er in de geschiedenis van de poëzie nooit een dichter zo zichtbaar als zij. Juist daarom doet het ertoe wie Gorman vertaalt. De vertalerij is bovendien onloochenbaar een wit bastion, de roep om meer diversiteit in het vertalersgilde is billijk. Maar de identiteit van de vertaler, en dus in het geval-Gorman de vraag of hij of zij wit of zwart is, blijft een buitenliteraire kwestie. In de literatuur, dus ook in het literaire vertalen, staan identiteit en kwaliteit los van elkaar.
Dat klinkt als een axioma, maar klopt het? Staat de kwaliteit van mijn vertaalwerk los van wie ik ben? Nu ik voor dat werk word gelauwerd, wil ik graag, met uw goedvinden, proberen kort op die vraag in te gaan. Eerst een open deur: ik ben een oudere, witte, mannelijke, heteroseksuele, stedelijke, hoogopgeleide vertaler, afkomstig uit de middenklasse en van kindsbeen af gevoed met literatuur. Ik behoor dus ontegenzeglijk tot een in veel opzichten bevoorrechte categorie, al voel ik daar geen trots en geen schaamte bij. Als zulke sociale determinaties al op het vertalen van invloed zijn, dan alleen indirect en onbewust; al vertalend probeer je je identiteit juist achter te laten; je betreedt een parallelle werkelijkheid, waarin je je laat leiden door de auteur of juister gezegd door de tekst waarin de auteur je bij de hand neemt. Het kan een voordeel zijn dat je deelt in diens ervaringen, omdat je dan over parate kennis en woordenschat beschikt, maar evengoed een nadeel, omdat je gaat invullen wat je al denkt te weten in plaats van te streven naar het verwoorden van wat je nog niet weet. Je roeping vervul je pas als je alles op alles zet om wat je vertaalt opnieuw te bezielen, om de stem die in het origineel hoorbaar is weer tot leven te wekken – hier moet ik bijvoorbeeld denken aan Eveline van Hemerts vertolkingen van Frans-Caraïbische auteurs (Patrick Chamoiseau, Maryse Condé), of aan Hester Tollenaars vertaalwerk voor de Berberbibliotheek (Kateb Yacine).
Als overeenkomst in identiteit niet de sleutel tot goede vertalingen is, moet je je dan niet op zijn minst met je auteur identificeren? Niet voor niets spreekt men bij geslaagde vertalingen wel van een ‘goed huwelijk’. Die liefdesmetafoor verdient op zijn minst nuancering – in de woorden van de Franse auteur Pierre Michon: ‘L’amour est divers’. Veel scheidt mij van de persoon Michon, maar wat zijn werk betreft kan ik zeker van liefde spreken, zij het wel van de bezitterige soort. Ik heb van Michon ongeveer alles vertaald en beschouw mezelf zo’n beetje als zijn plenipotentiaris, zijn gevolmachtigd vertegenwoordiger in de Lage Landen. Niemand moet het met andere woorden wagen zich, zolang ik leef, aan zijn teksten te vergrijpen. Ik wil geloven dat mijn vertalingen van zijn werk zaligmakend zijn.
En ook het tegendeel van liefde is een mogelijke casus. Het overkwam mij in de jaren negentig, toen ik als oud-linkse rakker de kans kreeg om de Roemeens-Franse essayist Cioran te vertalen, met zijn door gefrustreerd nationalisme gevoede haat tegen de geschiedenis – een ideologische grondtoon die zo ver verwijderd bleek van mijn eigen denksfeer dat het me alleen lukte hem te vertalen door me blind te staren op de technische uitdaging van zijn fijn geciseleerde stijl.
Soms weet je bij voorbaat dat identificatie met de auteur die je vertaalt illusoir is. Toen ik onlangs als zestigjarige L’Été des charognes vertaalde, het debuut van de drieëntwintigjarige Simon Johannin, besefte ik meteen dat ik alle zeilen zou moeten bijzetten om die in ritmische jongerentaal gehulde plattelandsroman te vernederlandsen, en dat me dat zonder de hulp van ervaringsdeskundige meelezers niet zou lukken. Mijn mazzel was dat het bij de Vlaamse uitgeverij Borgerhoff & Lamberigts verschenen De zomer van het aas niet alleen spreektalig moest klinken maar ook bestemd was voor een gemengd Vlaams-Nederlands lezerspubliek. Tot het bewandelen van dat glibberige pad voelde ik me als halve Belg wel in staat.
In mijn vertalingen van Annie Ernaux, auteur van het gevierde Les Années, vormde het opzichtige identiteitsverschil geen bijzonder probleem. Ernaux is bijna twintig jaar ouder dan ik, maar de door haar in De jaren opgeroepen geschiedenis was deels ook de mijne, die voelde daardoor vertrouwd. Bovendien is haar ‘schriftuur’ allesbehalve ‘feminien’; voor een feministe als zij betekent emancipatie ook dat schrijfsters zich niet beperken tot het ‘typisch vrouwelijke’, bijvoorbeeld de psychologiserende beschrijving van huiselijke drama’s, maar dat ze zich ook onderwerpen en procedés eigen maken die soms aan mannen voorbehouden lijken.
In uitzonderlijke gevallen is er tussen vertaler en auteur wel degelijk van een love-story sprake, wanneer namelijk de vertaler zich niet alleen de buikspreker waant van zijn auteur, maar ook de reïncarnatie. Die auteur moet dan natuurlijk wel dood zijn. Dit voorjaar rolde er een boek van de persen waarop ik al jaren wachtte: Het vrolijke pessimisme van Henri Roorda, Frans-Zwitsers schrijver van Nederlandse origine, die leefde van 1870 tot 1925. Met Roorda, vrijdenker, anarchist, aristocraat, armoedzaaier en buitenstaander, deel ik behalve een biografische band met het Lac Léman ook een levensgevoel – grimmigheid en melancholie, getemperd door joie de vivre. Tegelijk met Het vrolijke pessimisme, een bloemlezing uit Roorda’s dagwerk, cursiefjes voor Zwitserse kranten geschreven tussen 1917 en 1925, verscheen ook een herziene vertaling van het al twintig jaar eerder gepubliceerde Mijn zelfmoord. Ik wil graag besluiten met een citaat uit dat zo onheilspellend getitelde boekje, waaruit moge blijken dat mijn alter ego op zijn manier het leven liefhad.
[…] Van tijd tot tijd moet er in de wereld wat wanorde heersen om nieuwe dingen te kunnen laten ontstaan. Wanorde wordt altijd gesticht door slechte burgers, door enthousiastelingen die zich met woorden bedwelmen. Dat soort personen begrijp ik. Ik ben toegevend tegenover hun zwakheden. Net als zij heb ik behoefte om in een roes te leven. Er moeten in mijn leven vaak betoverende minuten zijn. Poëzie en muziek kunnen me die verschaffen. Ook als ik denk aan het werk dat ik ga ondernemen, raak ik in vervoering. Zou je de hand aan de ploeg slaan als je niet eerst werd ontroerd door de schoonheid van wat je gaat scheppen? Goede maaltijden en wijn hebben me momenten van diepe vreugde geschonken. Er zijn wijnen van een zo edel karakter dat ik bij het drinken behoefte krijg om iemand te bedanken. En verder voel ik me sterk, ben ik nergens bang voor, raak ik vervuld van een immens zelfvertrouwen op de al te schaarse ogenblikken dat de Vrouw naar mij lacht.
Tot zover Roorda. Ik ben bang dat ik wat als dankwoord was bedoeld iets te zwaar heb beladen. Laat ik terugkeren naar de kern. Mijn uitbundige dank aan het Prins Bernhard Cultuurfonds en aan de jury van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs voor het grote geluk dat mij vandaag ten deel valt. Aan twee vrouwen in het bijzonder wil ik zeggen: mille mercis voor jullie decennialange steun. Maaike: zonder jou was ik er nooit aan begonnen. Ilse: zonder jou was ik nergens geweest, ook met jou was ik al te vaak ergens anders. Voor het beschrijven van de verhouding tussen vertaler en auteur mag de liefdesmetafoor dan verleidelijk zijn, maar ik weet nu dat er niets gaat boven het echte ding, the real thing: liefde, warme liefde.