‘De puntkomma was een van de grote clichés van de achttiende-eeuwse literatuur: Vivant Denon, man van de wereld die wil bewijzen dat hij een schrijver is (hij was museumconservator), paalt er het begin van zijn novelle Point de lendemain mee af als een moestuin met steunstokken.’
Het citaat is afkomstig uit de kersverse Dictionnaire égoïste de la littérature française van Charles Dantzig, en alles zit erin: het panoramische overzicht, de treffende observatie, de ironische steek onder water, de verrassende vergelijking. En in dit geval ook de grote misser, want Dantzig vat het leven van de schilder, schrijver, avonturier, diplomaat en (vanaf 1802, vijfentwintig jaar na het verschijnen van Point de lendemain) eerste directeur van het Louvre tendentieus samen, citeert de gewraakte beginregels vervolgens verkeerd uit de herziene, negentiende-eeuwse versie en doet net alsof hij niet weet dat diezelfde beginregels door Milan Kundera zijn uitgeroepen tot de allermooiste van de hele Franse literatuur. Foei!
Partijdigheid roept partijdigheid op. Misschien is dit ‘egoïstische woordenboek’ van de Franse literatuur, dat natuurlijk eigenlijk gewoon een roman is, juist daarom wel zo geslaagd: niet omdat je erin te weten komt dat een zekere Charles Dantzig om onduidelijke redenen niets moet hebben van de mooiste libertijnse novelle aller tijden, maar omdat je als lezer voortdurend op het puntje van je stoel zit, potlood gereed om de tekst te voorzien van vraag- of uitroeptekens. De winst ten opzichte van een traditionele, op kennisoverdracht gerichte literatuurgeschiedenis is enorm. Door steeds fris van de lever zijn mening te geven dwingt Dantzig de lezer tot een actieve houding – en als bij toverslag worden de boeken die hij bespreekt weer actueel en urgent.
Als ze dat ooit al níet waren geweest. Lezen, zo bewijst Dantzig op een voorbeeldige manier, is een dialoog tussen een tekst en een lezer. Elk goed boek, hoe oud ook, is actueel en urgent als je het aandachtig leest, omdat de leeservaring zelf plaatsvindt in de opperste actualiteit van het heden – niet te verwarren met de waan van de dag die ‘nieuws’ heet, want iets wat je morgen alweer vergeten bent kan onmogelijk erg urgent zijn. Dantzig, zelf romancier, dichter en uitgever, haalt dan ook terecht uit naar zowel het Franse literatuuronderwijs (dat in plaats van instrumenten om zelf te oordelen een versteend oordeel aanreikt) als de dagbladkritiek (die vaak niet snapt dat ze de boeken die ze bespreekt actueel moet maken, in plaats van ‘de actualiteit’ te volgen).
Wát er precies actueel is in een boek, dat wil zeggen wat je raakt en iets met je doet, verschilt natuurlijk van persoon tot persoon, het is iets tussen jou en de tekst. Dantzig citeert in dit verband de beroemde verklaring die Montaigne gaf voor zijn bijzondere vriendschap met Étienne de La Boétie: ‘Omdat hij het was, omdat ik het was.’ Dat is heel mooi gezegd, maar het verklaart in feite niets – net zomin als het begrip ‘smaak’, dat vooral lijkt uitgevonden om de lieve vrede te bewaren: het is de dictatuur van het ‘ik vind’ of ‘ik voel’, dat zichzelf rechtvaardigt en per definitie waar is, einde discussie.
Waarom heeft Dantzig een hekel aan Denon, en aan Montaigne, Laclos, Corneille, Simenon en de grote Franse moralisten? En waarom houdt hij van Racine, Proust, Balzac, Stendhal, Albert Cohen en Voltaire? Het is een kwestie van smaak (die van hem is tamelijk negentiende-eeuws), maar gelukkig niet alleen. Dantzig is erg geestig wanneer hij een auteur met één pennenstreek wegstreept, zoals Denon, maar daarmee vul je geen boek van 1000 bladzijden, en pas echt spannend wordt het wanneer hij aan het argumenteren slaat. Dat doet hij vaak, bijna altijd aan de hand van een prikkelende stelling die hij vervolgens toelicht: ‘Gustave Flaubert heeft maar één boek geschreven: Don Quichot.’ Of, over Simone de Beauvoir: ‘Ze schrijft niet goed en niet slecht: ze schrijft niet.’
De schrijver Charles Dantzig is een groot Frans moralist in de traditie van La Rochefoucauld en Vauvenargues, die hij zelf zo zegt te haten. Hij vermomt meningen als universele waarheden (volgens hemzelf bij uitstek het kenmerk van een moralist) en doet dat in puntige, bondige maximes van het type A = B. ‘In de literatuur is wat men het oorspronkelijkst acht vaak het banaalst.’ ‘Een eerste roman is een persoonlijke literatuurgeschiedenis.’ ‘Elke goede romancier, elke goede verhalenschrijver, elke goede schrijver van fictie is een verrader.’ Het is allemaal waar, en tegelijk ook allemaal niet waar: het is maar hoe je het bekijkt. En vaak nodigt het uit tot tegenspraak.
Dat neemt niet weg dat Dantzig zeer zinnige dingen zegt over de Franse literatuur, dat wil zeggen over literatuur tout court (want ‘de Franse literatuur’ bestaat net zomin als ‘de gemiddelde lezer’). Op zijn best is hij wanneer hij erin slaagt een verband te leggen tussen de grote lijn en kleine, concrete details, tot aan leestekens toe, want ook die behoren tot de stijl van een auteur. Terecht is hij blij dat het door Raymond Queneau voorgestelde ironieteken niet ingeburgerd is geraakt: ‘Ironie met een pijl erbij is geen ironie meer.’ Alleen was het voorstel zelf ook al ironisch. En zou Dantzig niet weten dat dat verderfelijke ironieteken, het begin van het einde van alle leescultuur, allang bestaat onder de naam smiley?
Raymond Queneau, de grappigste Franse schrijver van de twintigste eeuw, wordt in het hele boek maar één keer genoemd. Andere belangrijke schrijvers komen helemaal niet aan bod (hopelijk wordt in de herdruk een namenregister opgenomen), maar dat is niet erg: die moet iedereen die ze mist maar in zijn eigen privé-woordenboek behandelen. Want dat is deze Dictionnaire égoïste de la littérature française toch vooral: een moestuin waarin de lezer vrijelijk zijn eigen steunstokken mag zetten.
- Charles Dantzig, Dictionnaire égoïste de la littérature française, Grasset 2005
[de Volkskrant, 16 december 2005, © Martin de Haan]