Ik ben genoodzaakt mijn lezer mee terug te voeren naar het moment in mijn leven waarop ik chevalier Des Grieux voor het eerst heb ontmoet. Dat was ongeveer een halfjaar voor mijn vertrek naar Spanje. Ik leidde het grootste deel van de tijd een teruggetrokken bestaan, maar was om mijn dochter te plezieren soms gedwongen een kleine reis te maken, die ik zo kort mogelijk hield. Op een dag kwam ik terug uit Rouen, waar ik bij het hooggerechtshof van Normandië op haar verzoek een zaak aanhangig was gaan maken met betrekking tot de successie van een paar stukken land waarvan ik de eigendomsrechten, geërfd van mijn grootvader van moederskant, aan haar had overgedragen. Ik reisde terug via Évreux, waar ik de eerste nacht doorbracht, en arriveerde de dag erna in Pacy, een mijl of zes verderop, om het middagmaal te gebruiken. Bij het binnenrijden van het dorp zag ik tot mijn verbazing dat alle inwoners in rep en roep waren. Ze kwamen uit hun huizen rennen en vlogen massaal naar een slechte herberg, waarvoor twee huifkarren stonden. De paarden waren nog ingespannen en leken te dampen van de hitte en de vermoeidheid, dus kennelijk waren de twee wagens nog maar net aangekomen. Ik stopte even om te vragen waarom er zo’n tumult was, maar werd weinig wijzer van het nieuwsgierige gepeupel, dat mijn vragen volledig negeerde en zich met veel gedrang en geduw naar de herberg bleef bewegen. Toen er uiteindelijk een agent met een wapenriem en een musket op zijn rug in de deuropening verscheen, wenkte ik hem en vroeg wat de reden van de oploop was. ‘O, niets bijzonders, meneer,’ antwoordde hij. ‘Ik breng met mijn collega’s een dozijn meisjes van lichte zeden naar Le Havre om ze op de boot naar Amerika te zetten. Er zitten een paar knappe tussen, dat maakt deze brave boeren kennelijk nieuwsgierig.’ Na die uitleg zou ik het erbij hebben gelaten als er op dat moment niet een oude vrouw uit de herberg was gekomen die met samengevouwen handen krijste dat het barbaars was, te gruwelijk en erbarmelijk voor woorden.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik haar.
‘Ach, meneer, komt u maar eens mee naar binnen,’ antwoordde ze, ‘dan kunt u met eigen ogen zien hoe hartverscheurend het is!’
Nieuwsgierig steeg ik van mijn paard, gaf de teugels aan mijn palfrenier en baande me met moeite een weg door de menigte. Binnengekomen zag ik inderdaad iets bijzonder aangrijpends. Van de twaalf meisjes, die in twee groepjes van zes om hun middel aan elkaar vast waren geketend, was er één wier houding en figuur zozeer in strijd waren met haar staat dat ik haar in elke andere situatie voor een voorname persoon zou hebben aangezien. Haar droefheid en haar vuile kleren deden zo weinig aan haar schoonheid af dat ik niet anders dan respect en medelijden voor haar kon voelen. Toch probeerde ze zich af te wenden, voor zover haar keten dat toeliet, om te voorkomen dat de toeschouwers haar gezicht zouden zien. De moeite die ze deed om zich te verbergen oogde zo natuurlijk dat die wel door schaamte moest zijn ingegeven. De zes bewakers die het ongelukkige groepje begeleidden waren ook in de kamer, dus ik nam de leider apart en vroeg hem of hij iets wist over de achtergrond van het mooie meisje. Hij kon me alleen wat algemeenheden vertellen. ‘We hebben haar op bevel van de luitenant-generaal van politie uit het Hôpital weggehaald,’ zei hij. ‘Me dunkt dat ze daar niet voor haar goede daden opgesloten zat. Ik heb haar onderweg een paar keer uitgevraagd, maar ze laat geen woord los. En ik mag dan niet de opdracht hebben gekregen haar te ontzien, ik behandel haar toch met enig respect, want ze lijkt me minder verdorven dan de anderen. Daar zit een jongeman,’ voegde de agent eraan toe, ‘die u misschien meer over de oorzaak van haar ongelukkige lot kan vertellen dan ik, hij is haar vanuit Parijs gevolgd en heeft bijna de hele tijd gehuild. Het is vast haar broer of haar vriend.’ Ik draaide me om naar de hoek van de kamer waar de jongeman zat. Hij leek in diep gepeins verzonken. Een scherper beeld van droefheid heb ik nog nooit gezien. Hij was heel eenvoudig gekleed, maar een man van goede afkomst en opvoeding herken je meteen. Ik liep naar hem toe. Hij stond op, en in zijn ogen, zijn figuur en al zijn bewegingen bespeurde ik zoiets verfijnds en edels dat ik hem vanzelf alle goeds gunde. ‘Ik wil u niet lastigvallen,’ zei ik, terwijl ik naast hem ging zitten, ‘maar ik ben erg nieuwsgierig naar die mooie vrouw daar, die me absoluut niet geboren lijkt voor de trieste toestand waarin ik haar zie. Kunt u me meer over haar vertellen?’ Hij antwoordde beleefd dat hij niet kon zeggen wie ze was zonder zelf zijn identiteit prijs te geven, en dat hij erg goede redenen had om incognito te willen blijven. ‘Wat ik u wel kan zeggen, en dat weten die ellendelingen daar ook,’ vervolgde hij, wijzend naar de agenten, ‘is dat ik door haar de ongelukkigste man van de wereld ben, juist omdat ik zo gruwelijk veel van haar hou. In Parijs heb ik alles geprobeerd om haar vrij te krijgen: smeekbeden, listen, geweld, allemaal tevergeefs. Ik heb dus besloten haar te volgen, al is het naar het einde van de wereld. Ik ga met haar aan boord, naar Amerika. Alleen, en dat is het toppunt van onmenselijkheid, willen die boeven…’ (waarmee hij opnieuw de agenten bedoelde) ‘…me in hun lafheid niet bij haar in de buurt laten komen. Mijn plan was om ze een paar mijl van Parijs openlijk aan te vallen. Ik had vier man geronseld, die me voor een flinke som hun hulp hadden toegezegd. Die verraders lieten mij in mijn eentje vechten en gingen ervandoor met mijn geld. Toen ik dus met geweld mijn doel niet kon bereiken, legde ik mijn wapens neer en vroeg de agenten of ik tegen betaling dan in elk geval achter ze aan mocht rijden. Daar stemden ze uit hebzucht in toe. Telkens als ze me met mijn vriendin lieten praten, wilden ze worden betaald. Mijn beurs was dus snel leeg, en nu ik geen rooie cent meer heb duwen die barbaren me hardhandig weg zodra ik ook maar een stap in haar richting zet. Daarnet nog, toen ik het ondanks hun dreigementen waagde dichterbij te komen, waren ze zo onbeschoft om hun geweer op me te richten. Om hun hebzucht te bevredigen en toch verder te kunnen reizen, al is het dan te voet, moet ik hier het slechte paard verkopen waarop ik tot nu toe heb gereden.’
Hoewel hij dat verhaal vrij rustig leek te vertellen, rolden er aan het eind een paar tranen over zijn wangen. Ik vond zijn avontuur opmerkelijk en erg aangrijpend. ‘Ik wil u niet onder druk zetten om me uw geheim te vertellen,’ zei ik, ‘maar als ik u ergens mee kan helpen bied ik u graag mijn diensten aan.’
‘Ik zie echt geen sprankje hoop,’ antwoordde hij. ‘Ik moet me schikken in mijn harde lot. Ik ga naar Amerika. Daar kan ik tenminste vrij zijn met de vrouw van wie ik hou. Ik heb een van mijn vrienden geschreven, die me in Le Havre nog wat hulp komt bieden. Ik weet alleen niet,’ vervolgde hij met een droeve blik op zijn vriendin, ‘hoe ik daar moet komen en hoe ik dat arme ding onderweg wat verlichting kan geven.’
‘Goed,’ zei ik, ‘ik zal u uit de brand helpen. Hier is wat geld, neem het alstublieft van me aan. Het spijt me dat ik u niet op een andere manier van dienst kan zijn.’ Ik gaf hem vier louis d’or, zonder dat de bewakers het merkten, want ik besefte wel dat ze hun hulp nog duurder zouden verkopen als ze wisten dat hij dat geld had. Het idee kwam zelfs bij me op om het met ze op een akkoordje te gooien zodat de jongeman tot Le Havre de hele tijd vrijelijk met zijn vriendin zou kunnen praten. Ik wenkte de leider en stelde hem dat voor. Hij leek er ondanks zijn schaamteloosheid erg verlegen mee. ‘Het is niet dat we hem verbieden met dat meisje te praten, meneer,’ antwoordde hij gegeneerd, ‘maar hij wil de hele tijd bij haar zijn. Voor ons is dat lastig, daarom is het terecht dat hij ons voor dat ongemak moet betalen.’ ‘Laten we in dat geval eens kijken wat ervoor nodig zou zijn om dat ongemak niet meer te voelen,’ zei ik. Hij was zo brutaal om me twee louis te vragen. Ik gaf ze meteen. ‘Maar pas op, geen fratsen,’ zei ik, ‘want ik geef die jongeman mijn adres zodat hij me kan bereiken, en reken maar dat ik de macht heb om te zorgen dat u wordt gestraft.’ Het kostte me dus in totaal zes louis d’or. Door de voorkomendheid en erkentelijkheid waarmee de jonge onbekende me bedankte wist ik nu helemaal zeker dat hij van goede afkomst was en mijn gulheid verdiende. Voor ik wegging zei ik nog even iets tegen zijn vriendin. Ze antwoordde zo ingetogen en gracieus dat er vanzelf allerlei overpeinzingen over de raadselachtigheid van vrouwen door mijn hoofd speelden toen ik naar buiten liep. Ik pakte mijn teruggetrokken bestaan weer op en vernam verder niets meer over het vervolg van het avontuur. Twee jaar gingen voorbij en ik was het al helemaal vergeten, toen ik door een toeval een nieuwe kans kreeg om het verhaal in detail te horen. Ik kwam met mijn pupil, markies de ***, vanuit Londen aan in Calais. Als ik het me goed herinner logeerden we in Le Lion d’Or, waar we door omstandigheden de hele dag en de volgende nacht moesten blijven. Toen we ’s middags door de straten liepen meende ik ineens dezelfde jongeman te zien die ik in Pacy had ontmoet. Hij was erg slecht gekleed en zag veel bleker dan bij onze eerste ontmoeting. Over zijn schouder droeg hij een oude kledingtas, hij kwam net in de stad aan. Maar zulke knappe gezichten vergeet je niet zomaar, en ik herkende hem meteen. ‘We moeten die jongeman aanspreken,’ zei ik tegen de markies. Hij was buiten zichzelf van vreugde toen hij mij op zijn beurt herkende. ‘O, meneer,’ riep hij uit, terwijl hij mijn hand kuste, ‘ik kan u dus nogmaals mijn eeuwige erkentelijkheid betuigen!’ Ik vroeg waar hij vandaan kwam. Hij bleek net te zijn teruggekeerd uit Amerika en vanuit Le Havre de boot naar Calais te hebben genomen. ‘Volgens mij hebt u het niet erg breed,’ zei ik tegen hem. ‘Ga naar Le Lion d’Or, waar ik logeer. Ik kom daar zo ook naartoe.’ Dat deed ik inderdaad, popelend van ongeduld om het verhaal van zijn tegenslagen en van zijn reis naar Amerika in detail te horen. Ik overstelpte hem met attenties en zei tegen het personeel dat het hem aan niets mocht ontbreken. Hij liet zich niet bidden om me zijn levensverhaal te vertellen. ‘Meneer,’ zei hij, ‘u stelt zich zo nobel op dat ik mezelf vreselijk ondankbaar zou vinden als ik iets voor u zou achterhouden. Ik wil u alles vertellen, niet alleen over mijn tegenslagen en ellende, maar ook over mijn ordeloosheid en mijn schandelijke tekortkomingen. U zult me misschien veroordelen, maar ik weet zeker dat u me ook zult beklagen.’
Ik moet hierbij vermelden dat ik zijn verhaal bijna meteen na het te hebben gehoord heb opgeschreven, dus u mag ervan uitgaan dat mijn verslag volkomen exact en waarheidsgetrouw is. En als ik waarheidsgetrouw zeg, doel ik ook op de gedachten en gevoelens die de jonge avonturier me zonder enige terughoudendheid toevertrouwde. Hier volgt dus zijn relaas, waaraan ik tot het einde niets zal toevoegen dat niet van hemzelf afkomstig is.
[fragment uit Abbé Prévost, Manon Lescaut, vert. Martin de Haan, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2024]