web analytics

‘Goed-valle- ’t-uit’: Streuvels als vertaler

 

Vingeroefening: 1 lenigheidsoefening voor de vingers 2 oefening om vaardigheid te krijgen in het bespelen van een muziekinstrument dat met de vingers aangeslogen wordt, m.n. een piano 3 (fig.) vaardigheidsoefening in ’t alg.: het vertalen is een vingeroefening voor eigen creatief letterkundig werk. (Van Dale, 1999)

 

Om de naam van een dode schrijver levend te houden, hebben we literaire genootschappen, schrijvershuizen en archieven. Er zijn specialisten, vaak academici, die zich wijden aan de consecratie van het literaire erfgoed; er zijn publicaties en congressen, straatnamen en standbeelden. Toch is voor de blijvende roem van een schrijver en voor de ongedoofde uitstraling van een oeuvre institutionele erkenning niet genoeg. Pas als levende mensen hun enthousiasme uitdragen voor een boek of auteur kan dat enthousiasme nieuwe lezers aansteken. Mijn eigen kennismaking met Stijn Streuvels heb ik te danken aan zo’n enthousiasteling, namelijk Koen Peeters, die mij omstreeks 2019 bezwoer Het leven en de dood in den ast te lezen (in 2016 is van die titel bij Lannoo een fraaie, gebonden – en door Peeters ingeleide – herdruk verschenen). In het afgelopen decennium heb ik geen Nederlandstalig proza gelezen dat mij zozeer heeft begeesterd als deze novelle uit 1926.

Er zijn voor die geestdrift verschillende redenen, de eerste is een biografische. In 2020 en 2022 heb ik meegelopen met de Fiertelommegang – de feestelijke processie van Sint-Hermes die op de eerste zondag na Pinksteren in een cirkel rond het Zuid-Oost-Vlaamse stadje Ronse voert. Die voettocht van 32 kilometer, waar duizenden mensen aan meedoen, passeert aan weerszijden van de taalgrens langs Etikhove, Ellezelles, Saint-Sauveur, Russeignies, Kluisbergen, en beschermt naar verluidt eenieder die zich binnen de cirkel bevindt tegen geestesziekten. Een welkome bescherming, want ik woonde in die jaren zelf in Ronse. Intussen ben ik gevestigd in Brussel, maar Ronse was geen slechte vestigingsplaats voor een Nederlandse vertaler uit het Frans die thuis gehecht is aan stilte en buitenshuis zowel Frans als Nederlands wil horen.

De herinnering aan de dood van een rijke boer die ‘slaggelings van zijn peerd viel’ op de Fiertel te Ronse zet, in Streuvels’ novelle, bij de oude dagloner Blomme een lange, nostalgische mijmering in gang. De hele noodlottige nacht die Blomme in de ast doorbrengt, schittert de zomerstemming van de Fiertel door zijn verbeelding. Het avontuur van Blomme en zijn kameraden Polfliet en Wipper in Ronse wordt door Streuvels zo kleurrijk opgeroepen, dat ik mij bij eerste lezing in een tijdmachine waande, alsof ik het volksfeest van de Fiertel meer dan een eeuw eerder beleefde – al varen er geen overzetboten meer op de Schelde en geeft geen ‘fijne slamiete met lagetzwarte oogen’ je op het veer ‘een stamp in ’t hert van alteratie’…

Een minder anekdotische reden om getroffen te zijn door die lectuur was de gewaarwording dat ik in de Streuvels van Het leven en de dood in den ast een vertrouwd schrijverschap herkende. Streuvels is de evenknie van Ramuz. Wie, zei u? Charles Ferdinand Ramuz (1878-1947), Frans-Zwitsers schrijver, die in de eerste helft van de twintigste eeuw tragische boeken schreef over dagloners en armoedzaaiers, over natuurrampen, en die een kunsttaal ontwierp waarin de ritmes en klanken van de spreektaal resoneren. Twee door mij vertaalde Ramuz-romans, La grande peur dans la montagne (1925) en La Beauté sur la terre (1926)(1), verschenen vrijwel in hetzelfde jaar als Het leven en de dood in den ast (1926). Net als Streuvels was Ramuz een traditionalist die huiverig stond tegenover de moderniteit – maar hij zette moderne literaire verworvenheden in op zoek naar een poëtisch, bezield, niet-academisch proza, geënt op de taal van gewone mensen, boeren, arbeiders en middenstanders. In mijn ogen had het ‘openluchtfrans’ van Ramuz een rechtstreeks pendant in de ‘rare, knoestige taal’ van Streuvels, zoals Jeroen Brouwers die typeerde. Ramuz was een schrijver uit de periferie van een nationale literatuur, net als Streuvels, en hij benutte die uitmiddelpuntige positie voor het vinden van een heel eigen taalmuziek. Net als Streuvels laadde Ramuz aanvankelijk de verdenking op zich een streekromancier te zijn, sommige van zijn teksten zijn niet van wijdlopigheid en sentimentaliteit gespeend – maar in zijn beste werk zijn ze beiden auteurs van Europees formaat, die drama’s van universele betekenis schrijven. Verschillen zijn er natuurlijk ook: waar Streuvels in een nadrukkelijk katholiek stramien paste, was de religiositeit van Ramuz veel minder afgetekend; misschien was Ramuz nog somberder, pessimistischer, dan Streuvels – alhoewel de fatalistische grondtoon in Het leven en de dood in den ast er nog steeds inhakt: tot viermaal toe beschrijft Streuvels in die novelle het vergeefse wroeten van de mensen op aarde met de dodelijk vermoeide uitdrukking ‘ten ondomme’…

Schrijver / vertaler

Schrijvers zetten de taal naar hun hand en wijken à volonté van taalnormen af, dat is hun geboorterecht als schrijver. De manoeuvreerruimte die een schrijver binnen die bestaande normen opeist, is wat we doorgaans aanduiden met het woord ‘stijl’. Vertalers hebben die ruimte in veel mindere mate, want afwijkingen van de taalnormen worden bij hen al snel geëtiketteerd als fouten tegen het Nederlands. Je moet als vertaler sterk in je schoenen staan om in je eigen taal evenveel te durven als de originele auteur. Tot de gevaren waaraan een vertaler blootstaat behoren wankelmoedigheid en conformisme; juist daarom is het zo heilzaam auteurs te lezen die lef, bravoure en eigengereidheid aan de dag leggen. Wat het lezen van het proza van Streuvels mij geeft is moed: het sterkt me in mijn pogingen om de maximale rijkdom, de volle bandbreedte van het Nederlands te benutten, om de tornen aan zinsbouw en woordkeus als het oorspronkelijke werk dat wettigt, en om niet terug te schrikken voor archaïsmen of anachronismen indien de zeggingskracht, de muzikaliteit, de klank of het ritme van de vertaling daarmee gebaat zijn.

Streuvels heeft ook zelf vertaald. Het is niet toevallig dat de meer dan twintig vertaalde titels van zijn hand in de bibliografie van het aan hem gewijde wikipedialemma niet worden onderscheiden van zijn eigen proza. Streuvels droeg bij aan het vervagen van die grens, hij heeft zijn roem als auteur meermalen gebruikt om zijn vertalingen aan de man te brengen. Met Streuvels’ vertaalwerk is het merkwaardig gesteld. Zou hij vandaag nog leven en voor een vertaling subsidie aanvragen bij Literatuur Vlaanderen, dan is het twijfelachtig – en ik hoop dat deze uitspraak hier niet als ketterij wordt beschouwd – dat hij op grond van de kwaliteit van zijn gepubliceerde vertaalwerk voor een werkbeurs in aanmerking zou komen. Een andere conclusie valt moeilijk te trekken uit de lezing van het vijftal gedetailleerde analyses in het Jaarboek XIX van het Stijn Streuvelsgenootschap (2013), gewijd aan ‘Stijn Streuvels als vertaler’. Deze conclusie zegt overigens waarschijnlijk minder over Streuvels’ vertalerschap dan over de veranderingen van de vertaalcultuur in de afgelopen eeuw, of juister gezegd, over het opschroeven van de eisen die vandaag de dag aan vertalingen worden gesteld.

De artikelen in het Jaarboek XIX bieden fascinerende lectuur. Diverse auteurs staan stil bij de programmatische uitspraken die Streuvels deed in de ‘Verantwoording’ van zijn vertaling van Légendes flamandes van Charles De Coster: een zeer mooie passage, waarin hij vertalen onder meer vergelijkt met het herbouwen, steen voor steen, van een oud gebouw, of ook met het verpotten van een geurige bloem. Wat mij vooral treft is dat vertalen in zijn ogen plaatsvindt in een spanningsveld tussen het wenselijke en het mogelijke: ‘Volgens mijne opvatting moet de vertaler den smaak, den geur, den zwaai van het oorspronkelijke in de vertaling trachten te bewaren en weer te geven; zoover zelfs dat hij door wending en plooi, zijne eigen taal en stijl een beetje geweld mag aandoen op ’t gevaar af slecht vlaamsch te schrijven (…)’. Vertalen vergt ‘eerbied en schroomvallige nauwgezetheid’, maar biedt ook de beloning dat men in die bewerking ‘eerst ten volle de kostelijkheid van een kunstwerk [kan] beseffen en nagaan’. Modern aan deze opvattingen vind ik dat Streuvels expliciet wijst op de artistieke verantwoordelijkheid die onlosmakelijk met de opdracht van de vertaler verbonden is.

Daarom is het zo opmerkelijk hoe weinig er van deze hooggestemde vertaalesthetica in Streuvels’ eigen praktijk overblijft. Ten eerste constateren we dat heel wat van zijn vertalingen, bijvoorbeeld die van Chinese novellen of van vertellingen van Tolstoj, zijn ontstaan uit een tussentaal – het Duits –, een praktijk die tegenwoordig als twijfelachtig wordt beschouwd: de ‘kostelijkheid’ van een oorspronkelijk kunstwerk wordt door de tussenvertaling noodgedwongen versluierd. Ten tweede blijkt dat hij zijn te vertalen titels niet uitkoos met een scherp oog voor literaire kwaliteit, maar eerder leek af te gaan op auteurs die ofwel goed in de markt lagen ofwel zijn Vlaamsgezindheid bevestigden. Hij vertaalt de nodige meer of minder obscure Duits- dan wel Franstalige streekromanciers die een vorm van heimatliteratuur bedrijven, een enkele keer zelfs een essayist met een uitgesproken racistisch discours, zoals Georges Blachon, de auteur van Pourquoi j’aime la Flandre. Ten derde blijkt hij vertaaltechnisch behoorlijk onvast: hij leest het origineel soms verkeerd, heeft geen oog voor significante herhalingen, archaïseert de spelling en de buigingsvormen, voegt didactische verduidelijkingen toe. Zeer opvallend zijn de germanismen die hij gebruikt in zijn vertalingen uit het Duits (‘daadzakelijk’, ‘puntlijk’), en de tegengestelde neiging om in vertalingen uit het Frans alle woorden van Franse, Latijnse of Griekse origine te mijden – Vic Nachtergaele geeft in zijn stuk een reeks tamelijk hilarische voorbeelden: ‘égalitarisme démocratique’ wordt bij Streuvels ‘gelijkmakend volksbewind’, ‘malentendus internationaux’ wordt ‘wederlandsche misverstanden’, ‘harmonie artistique’ wordt ‘kunstrijke samenstemming’…

Natuurlijk blijft Streuvels ook in zijn vertalingen de taalkunstenaar die hij is. In zijn analyse van Levenswijsheid uit China wijst Karel Platteau op zijn voorliefde voor alliteraties of stafrijmen (‘de stapstenen waarop men steunt met de stemme’, zoals Gezelle zei), waarvan hij er in die vertaling aanzienlijk méér gebruikt dan de Duitse collega wiens tekst hij vertaalt. Platteau geeft een voorbeeld van de plastische klankrijkdom van de vertaling: ‘ging er aufs Geratewohl’ (op goed geluk) vertaalt Streuvels als ‘ging hij goed-valle-’t-uit verder’. Misschien herinnert hij zich hier een wending die hij twee jaar voordien in Het leven en de dood in den ast (1926) had gebruikt: ‘het opperste geluk: om er eens uit te trekken, alles te verlaten, goed kome ’t uit avontuur te wagen…’

‘Goede-valle-’t-uit’: vertalen was voor Streuvels, die van zijn pen leefde, een handige manier om zijn schrijfactiviteiten en dus zijn inkomstenbronnen te diversifiëren, en het was daarnaast een goede vingeroefening, waarop hij kon terugvallen in periodes van creatieve luwte. De eeuwige roem zal Streuvels niet aan zijn vertaalwerk ontlenen, daarvoor moeten we zijn bij die paar teksten die klassiek zijn geworden en daardoor telkens opnieuw kunnen worden herontdekt. Of Streuvels op grond van die paar teksten de laus perennis, de eeuwigdurende lofzang, ten deel zal vallen, is nog niet te voorspellen, maar zeker is wel dat hij niet ‘ten ondomme heeft gewroet’, zoals Blomme en zijn metgezellen in Het leven en de dood in den ast.

1. De grote angst in de bergen, 2019, Van Oorschot; Schoonheid op aarde, 2023, Van Oorschot.

  • Stijn Streuvels Jaarboek 30, lustrumnummer, 2025, gepresenteerd op 27 mei 2025 in de KANTL, Gent <https://kantl.be/agenda/voorstelling-van-het-dertigste-jaarboek-van-het-stijn-streuvelsgenootschap>

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.