Luc de Clapiers, marquis de Vauvenargues, schreef net zo bondig als zijn leven kort zou zijn (1715–1747). Het was alsof hij het aanvoelde: ‘Ik wou dat ik alle menselijke eigenschappen zo in detail kon aflopen; dat zou veel werk zijn, waarvoor ik nu geen tijd heb.’ Zesenveertig keer gebruikt hij in De menselijke geest – een inleiding de snelle afkorting ‘enz.’: de grote lijnen zijn geschetst, de lezer mag het verder zelf uitvogelen.
Elegantie, zwierigheid en lichtvoetigheid, achttiende-eeuwse eigenschappen bij uitstek, waren aan deze jonge aristocraat niet besteed. Vauvenargues was wat Nietzsche, die hem bewonderde, ontijdig noemt: hij stond buiten zijn eigen eeuw, met één been in een streng ascetisch verleden en met het andere in een moderniteit waarvoor de wereld pas anderhalve eeuw later rijp zou zijn. Tenminste, zo zien we hem nu. Voor zijn tijdgenoten, onder wie de grote Voltaire – die het enige boek van zijn beschermeling van een uitzonderlijk gedetailleerd commentaar voorzag –, was hij niet meer en niet minder dan een getalenteerde jonge zedenbeschouwer in de traditie van La Rochefoucauld en La Bruyère. Geen hippe philosophe zoals Diderot of Voltaire zelf, ook al hebben de samenstellers van de Encyclopédie zijn boek gretig geplunderd voor hun lemma’s over de menselijke geest.
Die menselijke geest is Vauvenargues’ grote waagstuk, hij zet er al zijn kaarten op – wat opmerkelijk mag heten in een tijd die, in de termen van Helvétius, de mens steeds meer als een machine ging zien en de geest als een bijverschijnsel daarvan. Maar Vauvenargues wil de gevolgen ontrafelen voordat hij de oorzaken wil bestuderen. Het levert hem een merkwaardige combinatie van relativisme en absolutisme op. Mensen zijn door hun passies en verstandelijke vermogens onderling zo verschillend dat een overkoepelend, objectief perspectief onmogelijk is, wat niet wegneemt dat de moraal stevig gegrond is in het onderscheid tussen goed en kwaad: iedereen doet waar zijn natuur hem toe drijft, maar we mogen het niet onredelijk vinden als de samenleving vernietigt wie haar bedreigt.
Wat ik Vauvenargues zou willen vragen is dit: als ik de lijst van geesteseigenschappen, karaktereigenschappen en passies heb afgewerkt, als ik mezelf heb herkend als ijdel of ambitieus, vrolijk of zwartgallig, koelbloedig of geniaal, welbespraakt of fijngevoelig, als ik kortom inzicht heb gekregen in mijn verborgen drijfveren en tegelijk wat meer tolerantie voor andermans kromme geest heb ontwikkeld, wat dan? Naar zijn antwoord kan ik alleen maar gissen, maar het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat hij iets zou schrijven in de trant van: ‘Geen mens kan zichzelf overzien. Enz.’
[nawoord bij Vauvenargues, De menselijke geest – een inleiding, vert. Martin de Haan. Vantilt, 2015]