[…] De hamer neem je mee wanneer je naar het land gaat om een omheining te plaatsen, drie evenwijdige lijnen prikkeldraad bevestigd op een rij palen. Het werkwoord heuyer, afgeleid van het middeleeuwse haïer, een haag maken, 12e-15e eeuw, duidt op het dichten van gaten in een levende haag met doornstruiken, terwijl een omheining hetzij vlak naast de haag wordt geplaatst, om die laatste te versterken, hetzij dwars over de akkers, om een bezaaide wei af te scheiden van naastgelegen stukken bouwland. De kunstmatige doornstruik wordt opgespannen met behulp van een ondersteboven gezette mestkar; het uiteinde van het draad bevestig je tijdelijk aan de houten as, en door met de hand aan het wiel te draaien gebruik je het als een lier. De hamer dient dan om de krammetjes vast te spijkeren waarmee het draad aan de palen wordt vastgezet. Een nijptang kan daarbij nuttig zijn. (Op een haag in de Ardèche heb ik eens een enorm model nijptang met één afgerukte kaak gevonden. Het is een rudimentair, loodzwaar stuk gereedschap, afkomstig uit een antieke smidse – het ding lijkt wel tweeduizend jaar oud. De armen die over elkaar heen schuiven als de punten van eendenvleugels zijn sterk verweerd door de roest en de opgelopen klappen, het ijzer heeft de kleur en brokkeligheid aangenomen van de grond waarop het is achtergelaten).
Palen van kastanjehout – steevast piketten geheten – worden in de grond geheid met behulp van een houten sleg (waarvan de afmetingen eerder die van een strijdhamer zijn), een stuk boomstronk waarop in het midden een steel is gezet. Wanneer de palen groot zijn, ga je voor het gemak eerst op de mestkar staan om te heien. Soms ook sla je ze in met een moker (de gepensioneerde smid zegt zelfs dat mensen daartoe bij gebrek aan beter zijn zwaarste hamer komen lenen, die voor zijn huidige geknutsel weinig nut heeft). Die stalen massa (vijf kilo, twee vierkante hamerkoppen) gebruik je ook om bij het vellen van een boom of voor het splijten van een tegenstribbelende boomstronk in te slaan op de in een spleet gedreven wig (en wanneer hun kop afbreekt moeten ze opnieuw naar de smidse om te worden gesmeed en gehard).
Een andere moker waarvan men zich soms bedient is de juffer: een stuk gietijzer met een platte basis, een soort grote hei met een houten steel, die rechtop wordt gebruikt, zoals de oude stamper van de stratenmakers. Dit werktuig stampt de stenen aan die van tijd tot tijd over het erf en de oprit worden uitgestort (meestal afval uit de groeve, uit dikke zandklonters bestaand steengruis, dat makkelijk kan worden fijngestampt en zelfs te snel in de modder verdwijnt).
Alle steenslag, maar ook het zand dat je met een zak cement moet mengen, wordt ‘getrokken’ met het pikhouweel. (Wanneer het gat zich niet ver van de opstallen bevindt, worden er in de herfst karrenvrachten voederbieten in gekiept, om ze onder bescherming van een laag varens te kunnen bewaren.) Dit pikhouweel is het instrument van de grondwerker: een spitse pik, een scherpe pen, maar er zijn nog andere vormen van tweezijdig gereedschap: de pik met een hak en nog beter de hak met een soort bijl, die goed van pas komt bij het vellen van hagen: zonder van gereedschap te wisselen hoef je om de grond om te spitten en de wortels door te hakken alleen de steel in je hand te laten draaien.
Sinds een aantal jaren worden hagen overhoopgehaald met bulldozers, afrasteringen worden geëlektrificeerd, landwegen worden geasfalteerd en mensen die niet meer weten hoe ze een zeis moeten verzorgen, schromen niet hem met de slijpschijf te slijpen… Toch is gereedschap nog altijd omkleed met gebaren, die verstarren. Wanneer woorden er de omtrek van trachten af te bakenen, moeten we ze laten dwalen, wroeten in ons, tot we stuiten op de diepe behoefte van de mens die hout in aarde en ijzer in hout heeft gedreven en niet aflatend, uit alle macht, op de materie heeft ingeslagen.
[Jean-Loup Trassard, fragment uit ‘Hamers, mokers & sleg’ (hoofdstuk uit Fr. Inventaire des outils à main dans une ferme), vertaling Rokus Hofstede, in: Terras 01, december 2011]