Het draait allemaal om de grens tussen droom en daad. De droom: een alomvattende gemeenschap van gelijkgestemden, een paradijs van eensgezindheid. De daad: het verwezenlijken van de droom door de onderdrukking van alles wat niet dat paradijs is.
Op 17 februari 1600 werd de dominicaner monnik Giordano Bruno levend verbrand in Rome. Zijn misdaad: de overtuiging dat het heelal oneindig en eeuwig is, dat de sterren zonnen zijn waar planeten omheen cirkelen, dat vorm en materie ontspringen aan een en dezelfde bron, dat religie en ethiek niet tot dogma’s mogen verworden, en meer van dat soort ketterse denkbeelden. De protestanten probeerden hem vanwege zijn onorthodoxe standpunten in hun kamp te lokken, maar Bruno besefte dat zij niet minder doctrinair en star waren dan de katholieken. Immers, op 26 oktober 1553 was de Spaanse arts Michel Servet levend verbrand in het calvinistische Genève. Zijn misdaad: de overtuiging dat God in wezen één is, de heilige Drievuldigheid ten spijt.
Wat is tolerantie? Volgens de elegante formulering van socioloog Kees Schuyt, die er Van Dale mee heeft gehaald, is het ‘de onderdrukking van de neiging om te onderdrukken’. Tolereren betekent dulden, verdragen, gedogen: iemand die tolerant is gaat niet over tot de daad, maar legt zich erbij neer dat zijn droom vooralsnog geen werkelijkheid is. Met respect voor de ander, of zelfs voor alle anderen ongeacht hun opvattingen, heeft dat weinig te maken. Hoe kun je, als je zelf het geloof van de hoge hakken aanhangt, respect opbrengen voor iemand die de religie van de lage hakken predikt?
Op 19 februari 1619 werd Lucilio Vanini levend verbrand in Toulouse. Zijn misdaad: de gelijkstelling van het goddelijke aan de natuur, de overtuiging dat de ziel stoffelijk en derhalve sterfelijk is, de ontkenning van de schepping als oorsprong van de wereld. Vierenhalf jaar later, op 18 augustus 1623, werd de dichter Théophile de Viau door het Franse parlement bij verstek veroordeeld tot de brandstapel. De straf werd de dag daarna symbolisch voltrokken op de Place de Grève in Parijs. Op 17 september werd de dichter gevangengenomen en naar Parijs overgebracht, waarna er alsnog een proces werd geopend. Na twee jaar werd Théophile vrijgesproken, maar verzwakt door de erbarmelijke omstandigheden waaronder hij gevangen was gehouden, stierf hij een jaar later.
De eeuw waarin Bruno, Vanini en Théophile aan hun einde kwamen, de zeventiende van onze jaartelling, was in Europa niet erg tolerant. De diverse officiële doctrines, protestant dan wel katholiek, dwongen met harde hand elk hun eigen droom af, en hoewel er bijvoorbeeld in Frankrijk van 1598 tot 1685 een beperkte vorm van godsdienstvrijheid heerste, vonden ook daar groteske processen tegen andersdenkenden plaats. Het proces tegen Théophile is daar een typisch voorbeeld van: de aanklager, een zekere Garasse, pluist het hele werk van de dichter na op onoorbare zaken – tevergeefs, totdat hij in een anthologie op een uiterst scabreus sonnet stuit, getekend ‘de heer Théophile’. Hup, doodstraf.
Het toeval wilde alleen dat de makers van de anthologie allang waren veroordeeld wegens het valselijk gebruiken van Théophiles naam. Maar voor zijn tegenstanders maakte dat niets uit: de orde was ver te zoeken, er moest een voorbeeld worden gesteld, en wat is in dat geval effectiever dan de veroordeling van een briljante jonge dichter die er geen geheim van maakt dat hij van het leven geniet, en die bovendien als een beschermeling van de koning te boek staat? En zo werd Théophile aangeklaagd om zijn ‘goddeloze, atheïstische, libertijnse doctrine’.
Libertijns: het woord is gevallen. Voor de bewakers van de orthodoxie was het een handige stok om willekeurig welke hond mee te slaan, want het woord dekte zo ongeveer alles wat als gevaarlijk en verderfelijk werd beschouwd: zowel afwijkende meningen als verdorven zeden, met de stilzwijgende aanname dat het eerste niet zonder het tweede gaat. Het gevolg is dat een wonderlijk allegaartje van andersdenkenden in de loop van de zeventiende eeuw het etiket ‘libertijn’ opgeplakt heeft gekregen; dat ook de achttiende eeuw vervolgens zijn eigen libertijnen had, die zich in tegenstelling tot hun voorgangers wel degelijk onderscheidden door hun zedeloosheid, maakt de zaak er niet helderder op.
Toch, zo stelt Jacques Prévot, de samensteller van de twee Pléiadedelen die de allereerste moderne verzameling zeventiende-eeuwse libertijnse teksten vormen, hebben al die andersdenkenden van diverse pluimage iets met elkaar gemeen wat het aanvankelijk negatieve begrip ‘libertijn’ ook een positieve inhoud geeft: hun afkeer van dogmatische systemen, hun twijfel aan de menselijke vermogens, hun onbevooroordeelde nieuwsgierigheid. In die zin zijn ze allemaal schatplichtig aan Montaigne, die in zijn Essays, en vooral het lange ‘Pleidooi voor Raymond Sebond’ (zojuist in een mooie nieuwe vertaling van Hans van Pinxteren verschenen als sluitstuk van de complete Essays), geen spaan heel laat van de vermeende zekerheden waar de mens zijn superioriteitsgevoel aan ontleent.
Tegelijkertijd doet Montaigne een oproep tot tolerantie, en ook in dat opzicht hebben de libertijnen zijn les ter harte genomen. Een van hen, Pierre Bayle, heeft zelfs hele boeken aan het onderwerp tolerantie gewijd, dat nauw verbonden is met de libertijnse twijfel: wie beseft dat hij onmogelijk zeker kan weten of wat hij gelooft juist is – en dat is de essentie van geloven – maar wel het recht wil hebben te geloven wat hij gelooft, moet dat recht ook aan anderen gunnen, hoe achterlijk hun geloof ook mag lijken. Dat geldt des te meer wanneer een overstelpende meerderheid het over iets eens is: volgens Bayle moeten algemeen gedeelde meningen juist extra worden gewantrouwd, omdat ze niet voortkomen uit kritische reflectie maar uit overlevering of indoctrinatie.
Het paradoxale is dat Bayle zelf behoorlijk drammerig overkomt: bijna vierhonderd bladzijden om aan te tonen dat een komeet geen slecht (of goed) voorteken kan zijn, dat lijkt wat veel van het goede. Hetzelfde geldt voor bloedserieuze denkers als La Mothe le Vayer, Naudé en Gassendi, die van Montaigne wel de sceptische grondhouding maar niet de stilistische lichtheid hebben geërfd. Hun boeken zijn nauwelijks meer leesbaar zonder het overigens voortreffelijke commentaar van Prévot, die ter afwisseling gelukkig ook wat lichtere kost heeft opgenomen, met als uitsmijter L’École des filles, een heus erotisch handboek voor jongedames.
Maar de interessantste teksten in deze twee Pléiadedelen zijn voor de moderne lezer ongetwijfeld de romans. Het opkomende vrije denken vond in het jonge genre een natuurlijke bondgenoot, niet alleen omdat de roman geen vaste regels kende, maar vooral omdat hij voor de auteur een zekere onverantwoordelijkheid mogelijk maakte, een ironische afstand tot de werkelijke wereld, die wonderwel paste bij een denken dat liever vragen stelde dan antwoorden gaf. De opgenomen romans zijn zeer divers, uiteenlopend van satirische sciencefiction (Cyrano de Bergerac) tot libertinisme in de achttiende-eeuwse zin des woords (Bussy-Rabutin), maar allemaal ademen ze een opmerkelijke onbevangenheid.
Met deze verzameling teksten is een belangrijke lacune in de Franse literatuur- en ideeëngeschiedenis eindelijk aangevuld. Hopelijk komt daarmee een einde aan de structurele veronachtzaming, zo niet erger, die de zeventiende-eeuwse libertijnen tot ver in de twintigste eeuw ten deel is gevallen: de gezaghebbende (katholieke!) Dictionnaire des lettres françaises baseert zijn oordeel nog altijd expliciet op dezelfde Garasse die Théophile het leven zuur maakte, en constateert dat de libertijnen ‘onwetend en niet tot redeneren in staat’ zijn.
Dat zouden ze zelf trouwens grif hebben beaamd. En juist door die sceptische grondhouding en de tolerantie die eruit voortvloeit is hun kritische, zoekende denken blijvend actueel.
- Libertins du XVIIe siècle, samengesteld door Jacques Prévot. Gallimard (Pléiade), 1998/2004.
- Michel de Montaigne, De essays, vertaald uit het Frans door Hans van Pinxteren. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2004.
[de Volkskrant, 7 januari 2005]