Ik heb geschilderd om een prins te zijn.
Ik moet een jaar of twaalf zijn geweest. Het was midzomer, het uur van de namiddag waarop het nog warm is maar waarop de schaduwen keren. Ik was varkens aan het hoeden in een eikenbosje aan de kant van Nemi, vlak onder een brede weg; ik had een stok geschild en die grote domme beesten met veel plezier afgetuigd als ze binnen mijn bereik kwamen. Toen ik daar genoeg van had gekregen, beperkte ik me tot het neermaaien van de varens, de hooghartige bloemen van het kreupelhout, die door mijn ranselen sterker geurden; die gesel hanteerde ik graag.… > Lees verder