Waarin inspecteur Lognon een lijk ontdekt en waarin hij met lede ogen aanziet dat het door anderen wordt ingepikt
Maigret geeuwde, schoof de documenten naar de rand van het bureau.
‘Dit nog even tekenen, jongens, dan mogen jullie naar bed.’
De ‘jongens’ in kwestie waren waarschijnlijk de drie weerbarstigste kerels die het afgelopen jaar bij de Police Judiciaire waren langsgekomen. Een van hen, Dédé werd hij genoemd, zag eruit als een gorilla, en de tengerste, die prijkte met een blauw oog, had de kost kunnen verdienen als kermisworstelaar.
Janvier gaf hun de documenten en een pen, en nu ze eenmaal waren doorgeslagen, namen ze niet meer de moeite om tegen te sputteren, ze lazen het proces-verbaal van hun verhoor niet eens en tekenden met een trek van weerzin om hun mond.
Het was een paar minuten over drie op de marmeren klok en de meeste kantoren aan de Quai des Orfèvres waren in het donker gehuld. Al een hele tijd viel er geen ander geluid meer te horen dan een claxon in de verte of het remmen van een taxi die slipte op het natte wegdek. Ook toen ze waren binnengekomen, een dag eerder, lagen de kantoren er verlaten bij, want het was nog geen negen uur ’s ochtends en het personeel was er nog niet. Het regende toen al, dezelfde mistroostige motregen die nog steeds neermiezerde.
Al meer dan dertig uur zaten ze opgesloten tussen dezelfde muren, nu eens samen, dan weer apart, terwijl Maigret en zijn vijf medewerkers elkaar aflosten om hen met vragen te bestoken.
‘Domkoppen!’ had de commissaris meteen gezegd toen hij ze zag. ‘Dat gaat lang duren.’
Domkoppen doen er, koppig als ze zijn, altijd het langst over om door te slaan. Ze verbeelden zich dat ze door de mazen van het net zullen glippen als ze niets zeggen of als ze onzin verkopen, ook al spreken ze zichzelf om de haverklap tegen. Omdat ze zich slimmer dan anderen wanen, hangen ze steevast eerst de stoere jongen uit.
‘Als jullie denken mij erin te luizen!’
Ze waren maandenlang actief geweest rond de Rue La Fayette, door de kranten werden ze de ‘brandkastridders’ genoemd. Dankzij een anoniem telefoontje waren ze ten slotte ingerekend.
Er zat nog een bodempje koffie in de kopjes, op een petroleumstel stond een kleine emaillen koffiepot. Iedereen zag grauw van vermoeidheid. Maigret had zoveel gerookt dat zijn keel geïrriteerd was, en hij bedacht dat hij, als de drie mannen waren afgevoerd, Janvier zou voorstellen ergens uiensoep te gaan eten. Hij was niet slaperig meer. Rond een uur of elf was hij ingezakt en had hij even zitten dutten op zijn kamer. Nu dacht hij niet meer aan slapen.
‘Vraag aan Vacher of hij ze wegbrengt.’
Net op het moment dat ze de inspecteurskamer verlieten ging de telefoon, Maigret nam op, een stem zei: ‘En wie ben jij?’ […]
- Georges Simenon, Maigret en het dode meisje, vert. Rokus Hofstede, De Bezige Bij, 2016