web analytics

Een hoerige sodomiet

‘Senhor Manoel Viegas, als mannen met mij slapen doen ze dat niet om een kut te vinden. Ze plaatsen hun lul tussen mijn benen en daar komen ze aan hun gerief. Zelf kom ik niet klaar. Als Uwe Hoogheid hetzelfde zou wensen, gebruik me, ik sta tot uw beschikking en zweer U dat ik tot de dood zal geven wat nodig is, en de verliezen zullen voor mij zijn. Francisco Correa Netto.’

Deze brief werd in 1664 geschreven in Silves, een klein Zuid-Portugees stadje, door de koster van de plaatselijke kathedraal aan een gitaarbouwer. Hij is de eerste van vijf brieven die door Luiz Mott en Aroldo Assuncao uit de archieven van de Portugese inquisitie zijn opgediept. In de luttele bladzijden die Netto aan Viegas schreef, ontrolt zich een liefdesdrama waarvan de hevigheid menig twintigste-eeuws relatieprobleem doet verdampen. Als zodanig vormt de correspondentie de oudste verzameling homo-erotische liefdesbrieven in een inheemse (niet-klassieke) taal. Netto werd uiteindelijk aangeklaagd door de predikant van Silves, die hem omschreef als een ‘hoerige sodomiet’ (puto do somitigo). Voorzover er volgens het toenmalige wettelijke criterium alleen sprake was van de ‘ware’ misdaad van sodomie bij anale penetratie met zaaduitstorting, en niet bij masturbatie of bij andere seksuele handelingen die geen voortplanting tot doel hadden, was de omschrijving van de predikant strikt genomen niet correct, zoals blijkt uit Netto’s brief. Laat ik er hier alleen van zeggen dat de Voorzienigheid deze ‘sodomiet’ genadig was – iets wat van veel van zijn zwaarbeproefde lotgenoten in het vroeg-moderne Europa (1400-1800) niet kan worden gezegd.

Het artikel van Mott en Assuncao, die de brieven van de koster van verhelderend commentaar voorzagen, is te vinden in ‘The Pursuit of Sodomy’, een recent verschenen lijvig dubbelnummer van het Journal of Homosexuality. In ruim dertig artikelen en recensies worden facetten beschreven van levens van mannenliefhebbers en van de vervolgingen waaraan ze werden blootgesteld. De nadruk ligt op Italië, Engeland en Nederland. Het centrale thema is de overgang die voerde van de middeleeuws-christelijke definitie van sodomie naar de negentiende-eeuwse medische definitie van homoseksualiteit. Zo worden homoseksuele coterieën aan zeventiende-eeuwse koninklijke hoven gedocumenteerd (Oresko, Rubini), de opkomst van sodomitische subculturen in grote West-Europese steden in de 18e eeuw (Rey, Boon, Van der Meer, Gerard, Trumbach) en ook de reactie van intellectuelen sinds de 15e eeuw op het dubbelzinnige erfgoed van de socratische liefde der oude Grieken (Dall’Orto, Sweet, Hekma). Dat sodomitische praktijken niet zonder meer zijn af te leiden uit de archiefstukken over de vervolging van die praktijken is daarbij een onvermijdelijke handicap, waarvan de meeste auteurs zich ook wel bewust zijn. Minder scherpzinnig zijn de speculaties van sommigen die aannemelijk moeten maken dat deze of gene historische figuur hét daadwerkelijk deed met zijn geslachtsgenoten. Dat neemt niet weg dat alle artikelen gemotiveerd zijn door de twintigste-eeuwse poging tot rehabilitatie van de talrijke mannenliefhebbers die in criminele archieven, schotschriften, brieven of zedepreken hun sporen hebben achtergelaten: de libertijnen, pederasten of ‘nichten’ die leefden te midden van het gewone volk, maar ook de elite-sodomieten die zich doorgaans beter wisten af te schermen tegen de ongewenste bemoeizucht van andere gezagsdragers (en, ironisch genoeg, ook tegen die van hedendaagse historici).

Een dergelijke veelomvattende verzameling artikelen garandeert natuurlijk niet dat het geheel meer is dan de som der delen. Los van de wisselende kwaliteit van de afzonderlijke artikelen kan men betreuren dat onderlinge vergelijkingen lang niet altijd worden gemaakt waar dat mogelijk was, en dat er weinig consensus bestaat over het gebruik van begrippen (‘sodomie’, ‘homoseksualiteit’) of over de theoretische inzet van het historisch onderzoek. Verklaringen voor het gevonden materiaal komen daardoor nogal eens uit de lucht vallen.Die manco’s worden echter grotendeels goedgemaakt door twee algemene overzichtsartikelen. Gert Hekma werk thema’s uit die ook al in zijn proefschrift uit 1987 werden aangesneden; hij beschrijft in grote lijnen een aantal filosofische tradities (de klassieke erfenis van de socratische liefde, de vernieuwingen van die traditie tijdens de Verlichting) die preludeerden op de wording van de moderne homoseksueel zoals die eind 19e eeuw werd ‘uitgedokterd’. Ook probeert hij te verklaren waarom pas in de tweede helft van de 19e eeuw de beteugeling en preventie van sodomie van overheidswege systematisch werd ondernomen, waardoor in de eeuw die daaraan voorafging de in allerlei homosociale instituties (kostscholen, kloosters, gevangenissen, het leger, de scheepvaart enzovoort) ingebedde tegennatuurlijke liefde nog nauwelijks aan controle onderhevig was.

Stephen O. Murray geeft een handzame en overtuigende samenvatting van theoretische kwesties die andere auteurs in hun artikelen laten liggen. Hij staat vooral stil bij de overgang van een organisatie van homoseksualiteit geënt op leeftijdsverschillen (tot ver in de 18e eeuw) naar een gender-specifieke organisatie van homoseksualiteit (de opkomst van verwijfde sodomieten). Ook benadrukt hij de dubbelzinnige rol van klasseverschillen tussen mannenliefhebbers, waarbij zowel de rijkere als de armere partij specifieke troeven in handen had: patronage versus chantage. In hetzelfde artikel polemiseert Murray overigens op veel minder overtuigende wijze tegen de schim van Michel Foucault, die nog altijd door homostudies rondwaart. Diens gewraakte stelling – namelijk dat er vóór het einde van de 19e eeuw slechts ‘geïsoleerde handelingen’ van sodomieten zouden hebben bestaan – is een karikatuur, die door niemand als zodanig wordt verdedigd, en Murray richt zich dan ook tegen niemand in het bijzonder. Mij dunkt, een geval van ‘setting up a straw an to burn him’; ik vraag me af wiens reputaties hij wenst te schaden, en welke onderhuidse tegenstellingen binnen het onderzoeksveld van de homogeschiedenis een dergelijke polemiek rechtvaardigen.

Ondertussen getuigt het dubbelnummer zelf in elk geval van de voortschrijdende verwetenschappelijking binnen dat veld van onderzoek. De bundel bevat een internationale cast van zeergeleerde auteurs, die voor een groot deel worstelen met identieke onderzoeksproblemen. De ontsluiting van nieuw onderzoeksmateriaal lijkt bovendien nog in volle gang. Verder zijn de redactionele omlijsting en vormgeving van de bundel in alle opzichten voorbeeldig (alleen de onvertaalde Latijnse passages in Dall’Orto’s stuk over socratische liefde in de Italiaanse Renaissance zijn wat mij betreft een kleine smet op de professionaliteit). Of het dubbelnummer ook buiten het wetenschappelijke forum respons zal vinden valt nog te bezien. Maar zoals blijkt uit de liefdesbrieven van Francisco Correa Netto, zijn er voor de leeshongerigen onder ons voldoende krenten in de pap van de wetenschap.

  • Kent Gerard & Gert Hekma, red., ‘The Pursuit of Sodomy. Male Homosexuality in Renaissance and Enlightment Europe’, The Journal of Homosexuality, The Haworth Press, New York, 1989, vol. 16.

[Homologie, 11:4 (juli 1989), © Rokus Hofstede]