Over Pierre Michon pleeg ik te zeggen dat hij mijn fetisjauteur is. Alle substantiële titels uit zijn oeuvre heb ik intussen vertaald; het vertalen van zijn werk beschouw ik zonder meer als mijn mooiste literaire love story. Niet voor niets is Michons werk in het Nederlands taalgebied intensiever vertaald dan in enige andere literatuur. Toen in 2023 zijn roman Les deux Beune verscheen, was dat niet alleen groot nieuws voor de Franse literaire pers, maar ook voor mij.
Pierre Michon (geboren 1945) publiceert spaarzaam. Les Onze, zijn voorlaatste nieuwe titel, dateert van 2009, en mijn voorlaatste vertaling, Koningslichamen, van 2016. Geruchten over Michons slechte gezondheid en zijn verblijf in diverse medische instellingen hadden de onzekerheid gevoed of de gelauwerde auteur nog wel aan publicatie van nieuw werk zou toekomen. Het gejuich was in de eerste maanden van 2023 niet van de lucht toen Michon zijn novelle La Grande Beune uit 1996 bleek te hebben uitgebreid met een tweede deel, getiteld ‘La Petite Beune’. Beide delen zagen het licht onder de verzameltitel Les deux Beune. Aan het adembenemende relaas van een onvervulde seksuele begeerte had Michon het even adembenemende relaas van de vervulling van die begeerte toegevoegd. In kort bestek zagen meer dan dertig lovende recensies het licht in de Franse pers. Zoals vanouds werden daarin vooral de uitzonderlijke stilistische kwaliteiten van Michons proza geroemd. Een enkeling merkte op dat het nieuwe, tweede deel, misschien wel wat losser van stijl was dan het eerste deel. En ook viel het sommigen op dat Michons thematiek – de primitieve, archaïsche drift die een jongeman en een rijpere vrouw naar elkaar toe drijft, ergens in een verre uithoek van de Dordogne, in de vroege jaren zestig – iets oneigentijds leek te hebben, zozeer stond die thematiek los van bijvoorbeeld hedendaagse gevoeligheden voor de essentialisering van genderidentiteit.
Het klopt dat Michons insteek in de kleine dertig jaar die zijn verstreken sinds de publicatie van La Grande Beune niet is veranderd. Maar dat gebrek aan samenhang met de tijdgeest – of met de waan van de dag – hoeft aan de literaire waarde van zijn tekst en aan het plezier van zijn lezer niets af te doen. De romankunst ontplooit zich volgens relatief autonome, eigen wetten en is niet schatplichtig aan actuele morele of politieke kwesties. Les deux Beune laat zich lezen als een tijdloos, mythisch verhaal over seksuele begeerte. Een van de middelen waarmee Michon die tijdloze, mythische dimensie mobiliseert is de constante verwijzing naar de prehistorie. Want zijn verhaal is gesitueerd in een deels fictief landschap gelegen aan de Beune, een zijrivier van de Vézère; Lascaux is niet ver weg; het terugkerende zinnebeeld van de prehistorische grotten waar in de oertijd sjamanen grotschilderingen maakten, geeft scherptediepte aan het verhaal, zowel in historische als in metaforische zin; de geheimen van prehistorische grotten en de geheimen van het vrouwenlichaam blijken bij Michon niet te scheiden.
In Het stroomdal van de Beune heb ik mijn oude vertaling van La Grande Beune herzien, in 1997 gepubliceerd in de Franse Bibliotheek van Van Oorschot onder de titel De hengelaars van Castelnau. Die herziening was na meer dan een kwarteeuw geen overbodige luxe. Versobering was het leidmotief. Michons proza is zacht gezegd nogal bloemrijk, ik heb zijn woordenrijkdom in het Nederlands beter willen doseren en waar mogelijk gekozen voor een lager register. Een voorbeeld levert in het openingsfragment het zinnetje ‘Je mangeai ces charcutailles de haute époque’: in de oude vertaling stond daar het gemaniëreerde ‘Ik at die charcuterie uit de dagen van olim’; van de revisie maakte ik gebruik om te vertalen: ‘Ik at dat snijvlees uit grootvaders tijd.’ De passage in kwestie is een mooi voorbeeld van vertaalwinst, want het snijvlees wordt genoemd in een context waarin nog meer vlees dreigt te worden doorsneden:
‘(…) Woelige septembervlagen kletterden tegen de ruiten. Hélène was oud en log als de Sibille van Cumae, ze was even bedachtzaam als die profetes en ging net als zij in mooie lompen gehuld, met een doek om haar hoofd gewikkeld; haar dikke arm met de opgestroopte mouw veegde vóór mij de tafel af; die nederige gebaren straalden van trots, van een stille vreugde; ik vroeg me af welk avontuur haar aan het hoofd van deze rode taveerne had geplaatst waarover, boven haar, een vos heerste. Ik vroeg haar om avondeten; nederig verontschuldigde ze zich, haar fornuizen waren al uit, ze was niet jong meer, en even later schotelde ze me een overvloed aan koude gerechten voor, van het soort waarmee in verhalen pelgrims en krijgslieden het lichaam sterken, voordat hun lichaam door het scherp van een zwaard wordt doorsneden, bij het doorwaden van een pikduister riviertje vol klingen. Daarbij wijn, in een groot glas, om die klingen beter aan te kunnen. Ik at dat snijvlees uit grootvaders tijd; aan het tafeltje naast mij werden de woorden schaarser, bogen de hoofden naar elkaar toe, zwaar van slaap of van de herinnering aan dieren die midden in hun sprong werden afgeschoten, die stierven; deze mannen waren jong; hun slaap, hun jachtpartijen waren oud als middeleeuwse kluchten.’