Toen Olivier Rolin begin jaren ’80 voor het eerst van zich deed spreken als romanschrijver, had hij al een bewogen carrière als revolutiemaker achter zich. In de nadagen van mei ’68 was hij een van de kopstukken van de Gauche prolétarienne, een marxistisch-leninistisch-maoïstische splinter, waaraan good old Sartre zijn intellectuele krediet had geschonken door in 1970 de redactie van het partijblad La Cause du peuple op zich te nemen. Rolin gold als maarschalk van de gewapende tak van de beweging. Niet voor lang: in 1972 hief de Gauche prolétarienne zichzelf op, een in de politiek zelden vertoonde collectieve harakiri.
Van revolutiemaker naar romanschrijver is een minder grote stap dan het lijkt, tenminste bij een romanschrijver van het type Rolin. In de onlangs door Frans van Woerden vertaalde roman Méroé uit 1998 is er een evident verband tussen de radicaal linkse ‘avonturist’ die zich verplicht voelt ‘(…) ruiten van bankgebouwen in te gooien, zich als een middeleeuws ridder te bepantseren om veldslagen met de politie te leveren, auto’s te gaan stelen voor het vervoeren van ladingen dynamiet’, en de geletterde avonturier die in Soedan een zelfverkozen ballingschap uitzit om er zijn herinneringen aan Alfa, zijn Grote Liefde, ‘met woorden te tooien’. Wat de twee gemeen hebben is een romantische inborst en een hang naar onmaatschappelijkheid.
De vereenzelviging van auteur en hoofdpersoon is hier niet onopzettelijk. In al zijn romans hanteert Rolin een klassieke verteltrant, waarin een ikfiguur, zegsman en alter ego van de schrijver, in welsprekende stijl vertelt over zijn beproevingen. De voorloper van Meroë, de uit 1994 stammende roman Port-Soudan (vertaald onder de titel Onherbergzame jaren), kent identieke verhaalelementen: het militante verleden, het vrijwillige exil in Oost-Afrika, de teloorgegane liefde, de ontoereikendheid van de herinnering.
De grootste omslag, van revolutiemaker naar romanschrijver, is uiteraard het failliet van idealen en illusies. De literatuur als wijkplaats voor gefrustreerde hemelbestormers, politiek extremisme geconverteerd in esthetisch nihilisme: het is een bekende figuur, die bijvoorbeeld ook in het werk van iemand als Cioran te herkennen is. De nederlaag is dan ook het centrale motief van Meroë, al heeft het failliet van idealen en illusies er niet zozeer betrekking op de dageraad van een socialistische samenleving als wel op een geïdealiseerde vrouw voor wie de ikfiguur ooit een destructieve passie heeft gekoesterd.
In zijn lofzang op het echec spelen voor de verteller twee mannen de rol van bemiddelaar en object van identificatie: Charles George Gordon (1833-1885), een Britse generaal die in 1885 Khartoem een jaar lang verdedigde tegen de belegering door de islamitische horden van Mohammed Ahmed en die twee dagen voor het ontzet van de stad werd onthoofd, en een archeoloog met de omineuze naam Vollender (‘Volbrenger’), die de ruïnes van Oost-Duitsland ontvluchtte om in Oost-Afrika te gaan graven naar de ruïnes van het legendarische Meroë, hoofdstad van een teloorgegane uithoek van de christenheid.
Tussen Vollender, de verteller, en de vrouwen die als satellieten om hen heen bewegen, ontrolt zich een drama dat door Rolin met vaste hand wordt afgewikkeld. De verteller is getuige van een moord – of een dodelijk ongeval, dat is onzeker. In het Hotel der Eenzamen, in Khartoem, spoelt hij zijn verleden af, met een lyrische bevlogenheid die de lezer doet duizelen, vooral in de eerste hoofdstukken. ‘Het beste wat we hebben zijn misschien wel de grote verloren gegane schatten. Schipbreuken die maken dat we een beetje nadenken, dat we schrijven, muziek maken… Intieme Titanics…’
Rolin doorweeft de uiteenlopende strengen van zijn verhaal met prachtige schetsen van het barse Oost-Afrikaanse landschap en de alom aanwezige Nijl, de rivier die geen bron heeft, ‘net zomin als onze verhalen’. In het aan verval onderhevige Khartoem, de hoofdstad van een land dat, ironisch genoeg, gebukt gaat onder een niets ontziend militair-islamitisch regime, wacht de ontwortelde ikfiguur op de politie. Meroë is het relaas van de redenen die hem ertoe hebben gebracht in Khartoem een ‘étranger radical’ te worden – een ‘absolute vreemdeling’, heet het in de vertaling.
Over die vertaling moet een harde noot worden gekraakt. Frans van Woerden, gelauwerd Céline-vertaler, heeft zich aan deze roman vertild. Rolin hanteert een bloemrijke stijl, waarin virtuositeit en ironie het liefdesverdriet van de hoofdpersoon moeten bezweren. Hoe inventief Van Woerdens Nederlands bij vlagen ook is, het heeft vaak een gezellige parlando-toon die niet strookt met de hooghartige bravoure van het origineel.
Voor een deel moet die familiaire toon worden toegeschreven aan de consequente omzetting van ‘vous’ in ‘jij’, een begrijpelijke aanpassing aan de informelere omgangsvormen die in Nederland gebruikelijk zijn. Maar ook waar dat niet hoeft wordt Rolins verheven stijl in lossere, vaak wollige bewoordingen weergegeven (zo wordt de interjectie ‘Eh, eh…’ vertaald als ‘Al goed, zo kan-ie wel weer…’). Het vermoeden dringt zich op dat Van Woerden aan zijn Célinevertalingen een stilistisch parti-pris van gemeenzaamheid heeft overgehouden, dat niet goed werkt bij een auteur die het naar eigen zeggen moet hebben van zijn pose.
Daar komt nog de wrevel bij over de talloze missers en vermijdbare slordigheden. In een recensie klinken voorbeelden altijd tendentieus: het zij zo. Hoe is het mogelijk, om alleen uit het eerste hoofdstuk te citeren, dat een ervaren vertaler le village de Dégé ‘een dorp van Deghee’ noemt, une petite jungle mécanique ‘een automatisch werkend jungletje’, la société du spectacle ‘de maatschappij van de showbizz’? Het motto is verhaspeld, de citaten van Rimbaud zijn niet herkend, en al te vaak maken de zinsconstructies een nodeloos wijdlopige indruk.
Naar het zich laat aanzien heeft Van Woerden vertrouwd op zijn routine. In plaats van de strakke Franse tekst in een even strak Nederlands keurslijf te hijsen, heeft hij hem uit de losse pols vertaald, en daardoor afbreuk gedaan aan de ‘weldadige profetische macht’ die de oude maoïst Rolin de literatuur nog wenst te gunnen. Als de inspanning van een vertaler evenredig is aan het literaire belang van wat hij vertaalt, dan moet Meroë worden beschouwd als een onderschatte roman.
- Olivier Rolin, Meroë, vertaald uit het Frans door Frans van Woerden, Meulenhoff, 2002.
[de Volkskrant, 14-06-2002, © Rokus Hofstede]