In het schemerdonker van het café zet de kroegbaas de tafels en de stoelen, de asbakken, de spuitflessen op hun plaats. Het is zes uur in de ochtend.
Hij heeft nauwelijks licht nodig, hij weet niet eens wat hij doet. Hij slaapt nog. Oeroude wetten dicteren tot in elk detail zijn gebaren, die voor één keer niet onderhevig zijn aan de weifelachtigheid van menselijke intenties. Elke seconde markeert een pure beweging: een stap opzij, de stoel op dertig centimeter afstand, drie vegen met het lapje, halve draai rechts, twee stappen naar voren, elke seconde is een volmaakt, gelijkmatig, vlekkeloos merkteken. Eenendertig. Tweeëndertig. Drieëndertig. Vierendertig. Vijfendertig. Zesendertig. Zevenendertig. Elke seconde precies op zijn plaats.
Spoedig helaas zal de tijd niet langer de baas zijn. Gehuld in hun contouren van dwaling en twijfel zullen binnen enkele ogenblikken de gebeurtenissen van deze dag, hoe onbeduidend ook, aan hun karwei beginnen, de ideale ordening stukje bij beetje ondermijnen, her en der de heimelijke aanstichters zijn van een omkering, een verschuiving, een verwisseling, een verdraaiing, en zo gaandeweg tot stand brengen wat hun maaksel is: een dag aan het begin van de winter, een stuurloze, richtingloze, onbegrijpelijke en monsterlijke dag.
Maar het is nog te vroeg, de straatdeur is ternauwernood ontgrendeld, het enige op het toneel aanwezige personage heeft zijn eigen bestaan nog niet hervonden. Het is het uur waarop de twaalf stoelen traag afdalen van de nepmarmeren tafels waarop ze zojuist de nacht hebben doorgebracht. Meer niet. Een werktuigelijke arm zet het decor op zijn plaats.
Als alles klaar is, gaat het licht aan …
[Alain Robbe-Grillet, Les Gommes, Éd. Minuit, 1954, in: nY, 2014:21, vert. Rokus Hofstede]