[Dit fragment uit Le Temps retrouvé, het laatste deel van À la recherche du temps perdu, bevat Marcels bespiegelingen over het realisme. De aanleiding voor deze kenmerkende monologue intérieur is het weerzien, na jaren, van de rode kaft van François le Champi, een streekroman van George Sand waaruit zijn moeder hem ooit heeft voorgelezen, zoals beschreven in het eerste deel.]
Voor het lezen van het innerlijke boek met de onbekende tekens (tekens in reliëf, leek het wel, waar mijn aandacht in de duistere regionen van mijn onbewuste naar speurde, op stootte en omheen gleed als een duiker die de bodem afzoekt), kon niemand me enige aanwijzing geven, het was een scheppingsdaad waarbij geen mens ons vervangen of zelfs maar helpen kan. Hoevelen schrikken er dan ook niet voor terug het te schrijven! Wat een taken nemen mensen niet op zich om die ene te ontlopen! Aan elke belangrijke gebeurtenis, of het nu de Dreyfus-affaire of de oorlog was, hadden de schrijvers weer nieuwe uitvluchten ontleend om maar niet dat boek te hoeven ontcijferen, ze wilden het recht doen zegevieren of de morele eenheid van de natie herstellen, en hadden geen tijd om aan literatuur te denken. Maar dat waren louter uitvluchten, omdat ze niet, of niet meer, met genie bedeeld waren, dat wil zeggen met instinct. Want het instinct dicteert de plicht, en het intellect zorgt voor de smoesjes om daar onderuit te komen. Maar voor uitvluchten is in de kunst geen plaats, bedoelingen tellen niet, de kunstenaar moet voortdurend luisteren naar zijn instinct; dat maakt kunst tot het werkelijkste wat er bestaat, de strengste levensschool, en het ware Laatste Oordeel. Dat boek, dat het allermoeilijkst te lezen is van allemaal, is ook het enige dat ons door de werkelijkheid is gedicteerd, het enige dat de werkelijkheid zelf in ons heeft ‘gedrukt’. Welk idee het leven ook in ons heeft achtergelaten, de materiële figuur ervan, het spoor van de ‘indruk’ die het op ons heeft gemaakt, is tevens het bewijs van zijn noodzakelijke waarheid. De door het zuivere intellect gevormde ideeën hebben alleen een logische waarheid, een mogelijke waarheid, hun selectie is willekeurig. Het boek met figuratieve, niet door onszelf geschreven tekens, is ons enige boek. Niet dat de ideeën die we vormen niet logisch juist kunnen zijn, maar of ze waar zijn weten we niet. Hoe schamel de materie ervan ook moge lijken en hoe ongrijpbaar ook het spoor dat hij achterlaat, de indruk is het enige waarheidscriterium, en is het daarom als enige waard te worden bevat door de geest, want alleen de indruk kan die geest, als hij de erin besloten waarheid weet vrij te maken, tot grotere perfectie brengen en hem een zuivere vreugde schenken. De indruk is voor de schrijver wat het experiment voor de wetenschapper is, met dit verschil dat bij de wetenschapper het denkwerk vooraf plaatsvindt en bij de schrijver achteraf. Wat we niet door onze persoonlijke inspanning hebben hoeven ontcijferen en verhelderen, wat vóór ons al helder was, is niet van ons. Van onszelf stamt alleen wat we onttrekken aan het duister in ons, waar anderen geen weet van hebben.
Een schuine straal van de avondzon bracht plotseling een tijd bij me boven waaraan ik nooit meer had teruggedacht, ergens in mijn vroegste kinderjaren; omdat mijn tante Léonie een koortsaanval had die volgens dokter Percepied weieens op buiktyfus kon wijzen, was ik voor een week ondergebracht in het kamertje van Eulalie aan het kerkplein, met alleen een gevlochten mat op de vloer en voor het raam een gordijn van katoenbatist, dat altijd gonsde van zonlicht, een voor mij geheel nieuwe gewaarwording. En nu ik zag hoe het beeld van dat ouderwetse dienstbodenkamertje aan mijn voorbije leven ineens een lange tijdspanne toevoegde die zozeer van de rest verschilde en die zo heerlijk was, dacht ik van de weeromstuit aan de totale afwezigheid van indrukken die de schitterendste feesten in de vorstelijkste huizen hadden achtergelaten in mijn leven. Het enige ietwat mistroostige in die kamer van Eulalie was dat je er vanwege de nabijheid van het viaduct ’s avonds het klaaglijke fluiten van de treinen hoorde. Maar omdat ik wist dat dit geloei werd voortgebracht door beheerste machines, was ik niet zo bang als wanneer ik bijvoorbeeld in een prehistorisch tijdperk had geleefd en niet ver weg een vrij en onbeheerst rondlopende mammoet had horen brullen.
Zo was ik al tot de slotsom gekomen dat we in de kunst allerminst vrij zijn, dat we een kunstwerk niet naar eigen goeddunken maken, maar dat, omdat het eerder dan wij bestaat, noodzakelijk en tegelijk verborgen, we het, net als we bij een natuurwet zouden doen, moeten ontdekken. Maar was de ontdekking die de kunst ons kon laten doen eigenlijk niet ook de ontdekking van wat ons het dierbaarst zou moeten zijn en wat ons meestal voorgoed onbekend blijft, ons ware leven, de werkelijkheid zoals we die hebben gevoeld en die dermate anders is dan we denken, dat we vervuld raken van een onvergelijkelijk geluk wanneer we door een toeval worden bedeeld met de ware herinnering? In die overtuiging werd ik gesterkt door de onechtheid van de zogenaamde realistische kunst, die niet zo bedrieglijk zou zijn als we in het leven niet de gewoonte hadden aangenomen om wat we voelen uit te drukken in een vorm die daar geen enkele overeenkomst mee heeft, en die we algauw aanzien voor de werkelijkheid zelf. Ik besefte dat ik me niet zou hoeven inlaten met de diverse literaire theorieën die me korte tijd in verwarring hadden gebracht – met name de theorieën die tijdens de Dreyfus-affaire waren ontwikkeld door de kritiek en in de oorlog opnieuw naar voren geschoven, en die ernaar streefden ‘de kunstenaar uit zijn ivoren toren te halen’ en geen onderwerpen meer te behandelen die getuigden van oppervlakkigheid of sentimentaliteit, maar grote arbeidersmassa’s in beweging uit te beelden, en bij ontstentenis van massa’s, dan toch tenminste geen onbeduidende lediggangers meer (‘Ik moet bekennen dat de uitbeelding van zulke nietsnutten me tamelijk koud laat’, zoals Bloch zei), maar edelmoedige intellectuelen of helden.
Trouwens, zelfs voordat ik de logische inhoud van die theorieën had aangevochten, leken ze me al een bewijs van de inferioriteit van hun pleitbezorgers, zoals een degelijk opgevoed kind, als het bij vreemden aan tafel hoort zeggen: ‘Wij nemen geen blad voor de mond, wij zijn openhartig’, voelt dat zoiets wijst op een lager moreel peil dan goed gedrag zonder meer, dat het zonder woorden kan stellen. Echte kunst moet niets hebben van al die proclamaties en komt in stilte tot stand. Trouwens, de mensen die zo theoretiseerden, gebruikten kant-en-klare uitdrukkingen die opmerkelijk weinig verschilden van het soort taal dat de door hen gehekelde domkoppen bezigden. En misschien moet het niveau van intellectuele en geestelijke arbeid wel eerder worden beoordeeld naar de kwaliteit van het taalgebruik dan naar het type esthetica. De bewonderaars van de theoretici denken daarentegen al snel dat de kwaliteit van het taalgebruik (en zelfs om de wetten van het karakter te bestuderen zijn serieuze onderwerpen even geschikt als oppervlakkige, zoals voor een ontleedkundige die de wetten van de anatomie bestudeert het lichaam van een domkop even geschikt is als dat van een begaafd man, omdat de grote wetten van het geestesleven, net als de wetten van de bloedsomloop en van de nierfunctie, min of meer constant blijven ondanks de uiteenlopende intellectuele waarde van individuen), die de theoretici niet nodig menen te hebben, geen bewijs vormt van grote intellectuele waarde, een waarde die ze alleen kunnen onderscheiden wanneer hij rechtstreeks wordt uitgedrukt, en die ze niet afleiden uit de schoonheid van een beeld. Vandaar ook dat er voor een schrijver zo’n platvloerse bekoring uitgaat van het schrijven van intellectuele werken. Een jammerlijke onkiesheid. Een kunstwerk waarin theorieën voorkomen is als een voorwerp waar het prijsje nog op zit. Zo’n prijsje beperkt zich overigens tot het aangeven van een waarde, terwijl die in de literatuur door logisch redeneren alleen maar afneemt. Je slaat aan het redeneren, dat wil zeggen aan het dwalen, telkens als je niet de kracht hebt om je uitsluitend te richten op een indruk en die alle achtereenvolgende fases te laten doorlopen die nodig zijn om hem uiteindelijk te kunnen vastleggen en uitdrukken.
De uit te drukken werkelijkheid schuilde, zo begreep ik nu, niet in de uiterlijke gedaante van het onderwerp, maar op een diepte waar die gedaante er weinig toe deed, zoals gesymboliseerd werd door dat geluid van een lepel tegen een bord, door dat gesteven servet, die voor mijn spirituele wedergeboorte waardevoller waren gebleken dan al die humanitaire, patriottische, internationalistische en metafysische gesprekken. ‘We willen geen stijl meer!’, had ik toen horen zeggen, ‘geen literatuur meer, maar leven!’ Het laat zich licht denken hoezeer zelfs de simpele theorieën van Norpois tegen de ‘fluitspelers’ sinds de oorlog weer waren opgebloeid. Want al degenen die artistiek gevoel ontberen, die zich met andere woorden niet onderwerpen aan hun innerlijke werkelijkheid, beschikken vaak wel over het vermogen om uitentreuren over kunst te redeneren. En zijn het ook nog eens diplomaten of geldmagnaten, verwikkeld in de ‘realiteit’ van het hier en nu, dan beschouwen ze de literatuur algauw als een intellectueel spelletje dat is voorbestemd om gaandeweg te worden afgeschaft. Sommigen vonden dat de roman een soort filmisch defilé der dingen moest zijn. Een absurde opvatting. Niets staat verder af van wat we in werkelijkheid hebben waargenomen dan zo’n filmische blik.
Nadat ik dus bij het betreden van die bibliotheek had teruggedacht aan wat de Goncourts zeggen over de fraaie eerste drukken die er te vinden zijn, had ik het plan opgevat ze te bekijken nu ik er enige tijd moest verblijven. Zonder mijn gedachtegang te onderbreken trok ik, vrij achteloos overigens, de kostbare boeken stuk voor stuk uit de kast, maar toen ik op een gegeven moment één ervan zonder na te denken opensloeg – François le Champi van George Sand – voelde ik me onaangenaam getroffen als door een indruk die niet goed paste bij mijn gedachten van het ogenblik, totdat ik, met een ontroering die me de tranen in de ogen bracht, besefte hoezeer hij er juist wel bij paste. Terwijl in de rouwkamer het personeel van de begrafenisonderneming aanstalten maakt om de kist naar beneden te dragen, schudt de zoon van een man die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor het vaderland de hand van de laatste vrienden die langs de baar defileren; als er dan plotseling onder de ramen een fanfare opklinkt ontsteekt hij in woede, omdat hij een grap vermoedt waarmee hij in zijn verdriet wordt gekrenkt. En terwijl hij zichzelf tot dan toe de baas is gebleven, kan hij nu zijn tranen niet meer bedwingen, want het is net tot hem doorgedrongen dat hij de muziek hoort van een regiment dat deelt in zijn rouw en het stoffelijk overschot van zijn vader eer komt bewijzen. Zo was ik net tot het besef gekomen hoezeer mijn pijnlijke indruk bij het lezen van die boektitel in de bibliotheek van hertog De Guermantes paste bij mijn gedachten van dat ogenblik; door die titel had ik begrepen dat de literatuur ons werkelijk de wondere wereld te bieden had die ik er niet meer in aantrof. En toch was het maar een heel gewoon boek, dit François le Champi. Maar net als ‘Guermantes’ verschilde die naam voor mij van de namen die ik sindsdien had leren kennen: hij maakte de herinnering in me wakker aan wat ik niet had begrepen in het verhaal van François le Champi van George Sand toen moeder het me voorlas. Zoals de naam ‘Guermantes’ me vooral aan feodaliteit deed denken, ook al had ik de familie jaren niet gezien, associeerde ik François le Champi met het wezen van de roman, en die herinnering nam even de plaats in van het beeld dat men doorgaans heeft van George Sands romans over de Berrystreek. Tijdens een diner, waar het denken altijd oppervlakkig blijft, had ik François le Champi en Guermantes waarschijnlijk kunnen noemen zonder dat ook maar één van beide hetzelfde betekende als in Combray. Maar wanneer ik alleen was, zoals nu, dook mijn denken dieper. De gedachte dat een bepaalde vrouw met wie ik in het societyleven had kennisgemaakt, een nicht van madame De Guermantes was, en dus een personage uit de wereld van de toverlantaarn, was voor mij op zo’n moment onvoorstelbaar, even onvoorstelbaar als de gedachte dat de mooiste boeken die ik had gelezen dat weergaloze François le Champi, ik wil niet zeggen overtroffen, ofschoon ze dat deden, maar toch minstens evenaarden. Het was een indruk van heel vroeger, waarin herinneringen aan mijn jeugd en aan ons gezin op een liefdevolle manier met elkaar verweven waren, en die ik niet direct had herkend. Mijn eerste reactie was dat ik me woedend afvroeg wie die vreemdeling kon zijn die me pijn kwam doen. Die vreemdeling was ikzelf, de jongen van destijds, die net door het boek in mij wakker was geroepen. Het kende mij alleen als jongen en had hem daarom dadelijk tot leven gewekt, want het wilde alleen door zijn ogen bekeken, door zijn hart bemind worden, en alleen tot hem spreken. Blijkbaar bevatte het boek, waaruit mijn moeder me in Combray haast tot de ochtend had voorgelezen, voor mij nog steeds alle bekoring van die nacht. Zeker, in mijn ogen was de ‘pen’ van George Sand, om een uitdrukking van Brichot te gebruiken, die zo graag zei dat een boek ‘met een vlotte pen’ was geschreven, absoluut niet magisch, zoals mijn moeder lang had gevonden, voordat ze haar literaire smaak stilaan op de mijne afstemde. Maar ongewild had ik die pen elektrisch geladen, net als middelbare scholieren voor hun plezier vaak doen, en zo sprongen er plotseling duizend en een details uit Combray, die al jaren uit mijn hoofd waren verdwenen, licht en spontaan omhoog, en kwamen in een lange sliert, een eindeloze, trillende keten van herinneringen, aan de magnetische punt te hangen.
Er zijn mensen die van raadselen houden en daarom willen geloven dat er in voorwerpen iets blijft hangen van de ogen waardoor ze worden bekeken, en dat we monumenten en schilderijen alleen kunnen zien door de gevoelssluier die de liefdevolle blikken van de bewonderaars er in de loop der eeuwen omheen hebben geweven. Als ze het zouden overplanten naar het gebied van ’s mensen enige realiteit, onze eigen gevoelswereld, zou dat hersenspinsel waar zijn. Ja, in dat perspectief, en in dat perspectief alleen (maar dat is veel breder), brengt het weerzien van iets wat we vroeger hebben bekeken niet alleen de blik bij ons terug die we er toen op lieten rusten, maar ook alle beelden waarvan onze ogen vervuld waren. Zodra de dingen namelijk door ons worden waargenomen – een boek in een rood kaft zo goed als iets anders – worden ze in ons tot iets immaterieels, van dezelfde aard als alles wat ons destijds bezighield of aansprak, en gaan er een onlosmakelijke band mee aan. Een vroeger in een boek gelezen naam bevat tussen de lettergrepen de wind die blies en de zon die scheen toen we het lazen. Vandaar dat de literatuur die zich beperkt tot het’ beschrijven van de dingen’, tot het geven van een schamel overzicht van lijnen en vlakken, zich weliswaar realistisch noemt maar het verst af staat van de realiteit en ons het meest verarmt en verdriet, want die literatuur verbreekt elk contact tussen ons huidige ik en het verleden, waarvan de dingen de essentie nog in zich dragen, en de toekomst, waarin ze ons aansporen er nogmaals van te genieten. Dat is wat kunst die de naam kunst verdient, moet uitdrukken, en als dat niet lukt kunnen we van dat echec toch nog iets leren, namelijk dat die essentie gedeeltelijk subjectief en onmededeelbaar is (terwijl we van alle successen van het realisme niets wijzer worden).
Sterker nog, iets wat we op een bepaald tijdstip zagen, een boek dat we lazen, blijft niet alleen voorgoed verbonden met wat er om ons heen was; het blijft even nauw verbonden met wat wijzelf destijds waren, het kan alleen opnieuw gevoeld, opnieuw gedacht worden door de gevoelswereld, door het denken, door de persoon die we destijds waren. Als ik François le Champi weer uit de boekenkast pak, staat in mij onmiddellijk een jongen op die mijn plaats inneemt, die als enige het recht heeft die titel François le Champi te lezen, en die dat net zo doet als destijds, met hetzelfde idee over het weer in de tuin, met dezelfde dromen over andere landen en over het leven, en met dezelfde angst voor morgen. En er staat een andere jongeman op zodra ik iets uit een andere tijd terugzie. Mijn huidige persoon is niet meer dan een verlaten steengroeve, die meent dat alles wat hij in zich heeft eender en eenvormig is, maar waaruit elke herinnering, als een geniale beeldhouwer, eindeloos veel standbeelden kan halen. Let wel, ik zeg: elk ding dat we terugzien, want boeken gedragen zich in dat opzicht als dingen; in de manier waarop ze openvallen en in de korrel van het papier kan een even levendige herinnering besloten liggen aan het toenmalige Venetië van mijn fantasieën en aan mijn verlangen erheen te gaan, als in de zinnen van het boek zelf. Levendiger zelfs, want zinnen kunnen in de weg staan, net zoals we bij het bekijken van foto’s iemand soms minder goed voor de geest kunnen halen dan wanneer we alleen maar aan hem denken. Zeker, als ik ’s avonds in een vermoeide bui weieens naar boeken uit mijn kindertijd grijp, en dat geldt helaas ook voor bepaalde boeken van Bergotte, dan doe ik dat toch alleen zoals ik een trein zou nemen in de hoop tot rust te komen door het zien van andere dingen en het ademen van de sfeer van vroeger. Maar soms blijkt de evocatie die ik zoek juist te worden tegengehouden als ik doorlees. Een van Bergottes boeken (het exemplaar in de bibliotheek van de prins was voorzien van een uiterst flemerige, banale opdracht) las ik ooit op een winterdag waarop ik Gilberte niet kon ontmoeten, maar de zinnen die ik toen zo mooi vond kan ik niet meer terugvinden. Aan bepaalde woorden meen ik ze te herkennen, maar dat is onmogelijk. Want waar is dan de schoonheid die ik erin aantrof? Daarentegen is de sneeuw die op de Champs-Elysées lag op de dag dat ik het las, nog steeds niet verdwenen van het boek zelf, die zie ik nog steeds.
Zodoende zou ik als bibliofiel, gesteld dat ik me net als hertog De Guermantes tot bibliofilie geroepen voelde, een buitenbeentje zijn. Zelfs de schoonheid die losstaat van de intrinsieke waarde van een boek en die het voor de liefhebber krijgt omdat hij de collecties kent waarvan het deel heeft uitgemaakt, omdat hij weet dat het bij een bepaalde gebeurtenis door een bepaalde vorst aan een bepaalde beroemdheid is geschonken, en omdat hij het zolang het bestaat van veiling tot veiling heeft gevolgd, die in zekere zin historische schoonheid van een boek zou wel degelijk aan mij besteed zijn. Maar liever dan simpelweg vanuit mijn interesse voor boeken zou ik die schoonheid uit mijn eigen levensgeschiedenis willen putten; en vaak zou ik niet het concrete exemplaar mooi noemen maar het boek, François le Champi bijvoorbeeld, dat ik in mijn kamertje in Combray voor het eerst onder ogen had gekregen tijdens wat misschien de zoetste, droefste nacht van mijn leven was, toen ik (in een tijd dat de geheimzinnige Guermantes mij nog zeer onbenaderbaar leken) van mijn ouders helaas een eerste concessie gedaan had gekregen, die me is bijgebleven als het moment dat mijn gezondheid en mijn wilskracht begonnen te tanen en ik een zware taak met de dag ernstiger begon te verwaarlozen – en vandaag had ik het uitgerekend in de bibliotheek van de Guermantes teruggevonden, bij het mooiste licht, waarin onverhoeds niet alleen het vroegere tasten en zoeken van mijn denken zich aftekende maar ook het doel van mijn leven en misschien zelfs van de kunst. Overigens had ik best belangstelling voor de tastbare exemplaren van een boek kunnen opbrengen, een doorleefde belangstelling. De eerste editie van een boekwerk zou me dierbaarder zijn dan de andere, maar ik zou daaronder de editie hebben verstaan waarin ik het voor het eerst had gelezen. Ik zou naar oorspronkelijke edities zoeken, ik bedoel die waarin dat boek een oorspronkelijke indruk bij me hadden achtergelaten. Want de volgende indrukken zijn niet oorspronkelijk meer. Ik zou van romans de oude banden verzamelen, uit de tijd dat ik mijn eerste romans las, die zo vaak hebben moeten aanhoren dat vader tegen me zei: ‘Rechtop zitten!’ Zoals de jurk waarin we een vrouw voor het eerst hebben gezien, zouden ze me helpen de liefde van destijds terug te vinden, de schoonheid waar ik een al te groot aantal steeds minder geliefde beelden overheen heb gelegd, om het eerste beeld terug te kunnen vinden, ik die niet de ik ben die het heeft gezien en die moet wijken voor de ik die ik toen was, als hij het ding aanroept dat hij heeft gekend en dat mijn huidige ik niet kent. Maar zelfs op die manier, de enige die ik begrijp, zou ik me niet geroepen voelen bibliofiel te worden. Daarvoor weet ik te goed hoe poreus de dingen zijn voor de ziel en hoe gemakkelijk ze zich ermee volzuigen.
De bibliotheek die ik zo voor mezelf zou samenstellen zou zelfs nog waardevoller zijn; want de boeken die ik vroeger in Combray en Venetië las en die nu door mijn herinnering worden verrijkt met weidse illustraties, afbeeldingen van de Saint-Hilairekerk, van de gondel aangemeerd aan de voet van de San Giorgio Maggiore op het met fonkelende safieren ingelegde Canal Grande, zouden even waardevol zijn als de ‘boeken met plaatjes’, verluchte bijbels en getijdenboeken, die de liefhebber niet opslaat om de tekst te lezen maar om zich eens te meer te verlustigen in de kleuren die er door een imitator van Foucquet op zijn aangebracht en die het werk zo kostbaar maken. En toch, louter het opslaan van die vroeger gelezen boeken om naar de illustraties te kijken, die er vroeger niet in stonden, zou me nog steeds zo gevaarlijk voorkomen dat ik zelfs op die manier, de enige die ik begrijp, me niet geroepen zou voelen bibliofiel te worden. Ik weet maar al te goed hoe gemakkelijk die door de geest achtergelaten beelden door de geest worden uitgewist. Voor de oude komen nieuwe in de plaats, die niet meer hetzelfde vermogen tot herrijzenis bezitten. En als ik nu de François le Champi nog had die moeder op een avond uit het ingepakte stapeltje boeken haalde dat ik van mijn grootmoeder voor mijn naamdag zou krijgen, zou ik er nooit naar durven kijken; ik zou te bang zijn er langzaam maar zeker mijn indrukken van nu in aan te brengen totdat die van vroeger ten slotte volledig bedekt zouden raken; ik zou te bang zijn het boek zozeer iets van het heden te zien worden dat als ik het zou vragen nogmaals de jongen tot leven te wekken die in het kamertje in Combray de titel ervan ontcijferde, hij de stem van het boek niet zou herkennen, niet meer op de oproep zou reageren en voorgoed zou blijven liggen in het graf van de vergetelheid.
Het idee van populaire kunst leek me net als dat van patriottische kunst belachelijk, nog los van het gevaar ervan. Moest kunst toegankelijk worden gemaakt voor het volk door het opofferen van alle vormverfijningen, ‘goed voor lediggangers’? Ik had genoeg met mensen van de wereld verkeerd om te weten dat zij, en niet de elektriciens in loondienst, de echte ongeletterden zijn. Zo bezien zou een naar de vorm voor het volk geschikte kunst eerder bestemd zijn voor leden van de Jockey Club dan voor die van de Confédération Générale du Travail;[ref]De Confédération Générale du Travail is de grootste Franse vakcentrale, opgericht in 1895.[/ref] het gewone volk vindt volksromans inhoudelijk even saai als kinderen de boeken die speciaal voor hen geschreven zijn. Wie leest, wil zich losmaken van zijn alledaagse omgeving, en arbeiders zijn even nieuwsgierig naar vorsten als vorsten naar arbeiders. Al aan het begin van de oorlog had Barrès gezegd dat de kunstenaar (Titiaan in dit geval) de glorie van zijn vaderland moet dienen. Maar die kan hij alleen dienen door kunstenaar te zijn: wanneer hij wetten onderzoekt, proeven neemt en ontdekkingen doet die stuk voor stuk even nauw luisteren als die van de wetenschap, moet hij alles vergeten – zelfs zijn vaderland – behalve de waarheid die voor hem ligt. Laten we geen voorbeeld nemen aan de revolutionairen die uit ‘burgerzin’ het werk van Watteau en De la Tour hekelden, of zelfs vernielden, schilders die Frankrijk meer tot eer strekken dan alle schilders van de Revolutie bij elkaar. Anatomie is mis-schien niet het vak dat een gevoelige ziel zou kiezen, als hij de keus had. Niet de goedheid van zijn deugdzame hart, die aanzienlijk was, heeft Choderlos de Laclos Les Liaisons dangereuses doen schrijven, net zomin als een affiniteit met de lagere of hogere middenklasse Flauberts keuze heeft bepaald voor het onderwerp van Madame Bovary en L’Éducation sentimentale. Sommigen zeiden dat de kunst van een haastige tijd kort van stof zou zijn, zoals anderen vóór de oorlog voorspelden dat hij kort zou duren. Op dezelfde manier zou de trein de doodsteek betekenen voor de beschouwelijkheid, het had geen zin terug te verlangen naar de tijd van de postkoetsen, maar de auto heeft hun rol overgenomen en zet opnieuw toeristen af bij verlaten kerkjes.
Een beeld dat het leven ons aanreikt, bezorgt ons in werkelijkheid op hetzelfde moment allerlei verschillende gewaarwordingen. Als we bijvoorbeeld het kaft zien van een ooit gelezen boek, zijn de letters van de titel doorweven met het maanlicht van een verre zomernacht. De smaak van koffie met melk brengt ’s morgens de vage hoop op mooi weer bij ons boven die ons vroeger, wanneer we in de nog volle, ongerepte dag zaten te drinken uit een romige, geribbelde witporseleinen kom die wel versteende melk leek, zo vaak toelachte in de heldere onzekerheid van de vroege ochtend. Een uur is niet zomaar een uur, het is een vaas gevuld met geuren, geluiden, voornemens en klimaten. Wat we werkelijkheid noemen is een bepaald verband tussen de gewaarwordingen en herinneringen die ons gelijktijdig omgeven, een uniek verband, dat de schrijver moet terugvinden om die twee verschillende grootheden voorgoed in zijn woorden samen te klinken, en dat wegvalt bij een louter filmische kijk op de wereld, waarin de waarheid des te meer uit het zicht verdwijnt hoe meer men beweert zich ertoe te beperken. In een beschrijving kunnen we de voorwerpen die op de beschreven plek aanwezig waren elkaar tot in het oneindige laten opvolgen, maar er is pas sprake van waarheid wanneer de schrijver twee verschillende voorwerpen neemt, hun verband vaststelt, dat de pendant is in de wereld van de kunst van de unieke causale wet in de wereld van de wetenschap, en ze vastketent in de noodzakelijke schakels van een mooie stijl – en zelfs, net als het leven, wanneer hij de gemeenschappelijke kwaliteit van twee gewaarwordingen vergelijkt en hun gemeenschappelijke essentie blootlegt door ze met elkaar te verbinden, met het doel ze te onttrekken aan de wisselvalligheden van de tijd, in een metafoor. Had de natuur zelf mij, zo beschouwd, niet op het spoor van de kunst gezet, was de natuur zelf niet al een begin van kunst, door me, vaak pas veel later, de schoonheid van het ene ding enkel te leren kennen in het andere, het middaguur in Combray enkel in het luiden van de klokken, de ochtenden in Doncières enkel in het horten van de verwarmingsketel? Het verband kan oninteressant zijn, de voorwerpen onbeduidend, de stijl slecht, maar zolang dat er niet is, is er niets.
Maar er was meer. Als de werkelijkheid een soort afvalproduct van de ervaring was, voor iedereen nagenoeg identiek – want als we het hebben over slecht weer, een oorlog, een standplaats voor rijtuigen, een verlicht restaurant, een tuin in bloei, weet iedereen wat we bedoelen –, als dat de werkelijkheid was, zou een soort filmopname van al die dingen waarschijnlijk volstaan en zouden de ‘stijl’ en de ‘literatuur’ die van hun simpele gegevens afweken, een kunstmatig aanhangsel zijn. Maar was dat de werkelijkheid wel? Als ik probeerde me rekenschap te geven van wat er nu eigenlijk gebeurt wanneer iets een bepaalde indruk op ons maakt, bijvoorbeeld de schaduw van een wolk op het water die me, op de dag dat ik op de brug over de Vivonne liep, met een vreugdesprong de uitroep ‘Verrek!’ had ontlokt, of een zin van Bergotte waar ik naar luisterde en waarvan de indruk zich louter uitte in de vorm van een ‘Prachtig!’ dat er niet bijster bij paste, of de uitspraak die Bloch deed toen hij zich ergerde aan een onhebbelijkheid, en die allerminst paste bij een zo banaal incident: ‘Dat iemand zich zo gedraagt, dat vind ik werkelijk fffenomenaal’, of de halfluide opmerking die ik onwillekeurig tegen mezelf maakte na een bezoek aan de Guermantes’, gevleid door hun warme onthaal en overigens een beetje beneveld door hun wijnen: ‘Het zijn toch echt schatten van mensen, met wie het heerlijk moet zijn je leven door te brengen’, besefte ik dat een groot schrijver dat wezenlijke boek, het enige echte boek, niet hoeft te bedenken, in de gebruikelijke zin van het woord, omdat het in ieder van ons al bestaat, maar dat hij het moet vertalen. De plicht en de taak van een schrijver zijn die van een vertaler.
[Marcel Proust, À la recherche du temps perdu, Pléiade IV, p. 458-469, vertaald door Marjan Hof, in De Revisor, 28:2 (april 2002)]