Derde en laatste post over Kundera en de ‘moraal van het wezenlijke’. In het vorige stukje meldde ik al dat Kundera in de jaren 50 een overtuigd communist was. Daar heeft hij nooit een geheim van gemaakt: lees Het boek van de lach en de vergetelheid er maar op na. Kundera’s hele officiële oeuvre sinds De grap kan worden gezien als een kritiek op de illusie (die eigen is aan alle ideologieën, niet alleen aan het communisme) dat het paradijs hier op aarde kan worden gevestigd als je maar zorgt dat alles verdwijnt wat zich daartegen verzet (inclusief andere definities van dat paradijs). En daarmee is het tegelijk ook een felle zelfkritiek van de ex-communist.
Die hele problematiek werd in oktober 2008 ineens bijzonder actueel toen een Tsjechische historicus uit de Praagse politiearchieven een document opduikelde waaruit bleek dat de student Milan Kundera, geboren op 1 april 1929 te Brno, op 14 maart 1950 een zekere Miroslav Dvořáček wegens verdacht gedrag had aangegeven bij de politie (hier een Engelse vertaling van het document). Dvořáček werd veroordeeld tot een lange gevangenisstraf, die hij deels doorbracht als dwangarbeider.
Kundera zelf ontkent dat hij de aangifte heeft gedaan, maar de reactie van de internationale pers was vrij eenduidig: waar rook is, is vuur, en waar vuur is, is schuld. Sommigen twijfelden nog even aan de authenticiteit van het document, maar historici gaven al snel de gewenste zekerheid: het leek vrijwel uitgesloten dat de aangifte een vervalsing was. En zo stond de 79-jarige schrijver ineens in het middelpunt van een heuse ‘affaire’, die zijn hele schrijversloopbaan uiteraard in een heel ander licht plaatste. Ter illustratie: in de Nederlandse Wikipedia bevat de pagina over Kundera nu ongeveer even veel informatie (of wat heet) over zijn werk als over de affaire-Dvořáček (en ik heb de weergave van de affaire al een stuk ingekort en neutraler gemaakt).
Het vreemde is dat maar weinig mensen zich de vragen hebben gesteld die je hoort te stellen als zo’n document opduikt. Hoe zwaar is de bewijslast ervan, als het inderdaad authentiek is? (Antwoord: niet zo heel zwaar, want iemand anders kan de aangifte onder Kundera’s naam hebben gedaan; het nummer van zijn identiteitskaart is niet vermeld, en ook zijn handtekening staat niet op het document.) Zijn er misschien andere bewijzen of getuigenverklaringen die de strekking van het document ondersteunen? (Antwoord: nee.) En misschien wel de belangrijkste vraag: hoe moet zo’n aangifte worden gezien in de historische context? (Antwoord: het aangeven van een staatsvijand gold uiteraard als een goede daad, het is wel erg gemakkelijk om daar nu vanuit onze luie stoel onze morele afkeuring over uit te spreken. En de enige reden waarom we er nu nog over praten is dat de vermeende klikspaan later toevallig een beroemde romanschrijver is geworden.)
Een aantal dagen na het uitbarsten van de affaire kwam er ineens nieuwe informatie op tafel: een zekere Zdeněk Pešat, in de jaren na de oorlog een actieve jonge communist, liet vanuit het ziekenhuis een verklaring uitgaan waarin hij stelde dat niet Kundera, maar diens huisgenoot Ivan Dlask de aangifte had gedaan. Dlask (die overigens ook wordt genoemd in de aangifte, en in de jaren 90 is gestorven) had hem dat zelf destijds verteld. Ook deze informatie is niet controleerbaar, maar interessant is vooral de reactie van de internationale pers: aan dit nieuwe feit werd nauwelijks aandacht besteed. In de spektakelmaatschappij telt alleen de eerste klap, alles wat daarna komt is mosterd na de maaltijd.
Conclusie? Laten we onze aandacht nou maar gewoon richten op Kundera’s werk en het inzicht dat het ons biedt in de gevaren van de lyrische verleiding. – De moraal van het wezenlijke, inderdaad.