Rampen bestaan niet, ze zijn elders. Misschien was de allerkleinste catastrofe genoeg geweest om je te redden: je was alles kwijt geweest, je had iets te verdedigen gehad, je had woorden gevonden om te overtuigen, om te ontroeren. Maar je bent niet eens ziek. Je dagen noch je nachten zijn in gevaar. Je ogen zien, je hand trilt niet, je pols is regelmatig, je hart klopt. Als je lelijk was zou je lelijkheid misschien fascinerend zijn, maar je bent niet eens lelijk, je hebt geen bochel, je stottert niet, je hebt allebei je armen en benen nog en je loopt zelfs niet mank.
Je gaat niet onder enige vloek gebukt. Misschien ben je een monster, maar dan geen monster uit het Dodenrijk. Je hoeft jezelf niet in allerlei bochten te kronkelen of het uit te schreeuwen. Er wachten je geen beproevingen, geen rots van Sisyphus, geen drinkbeker die je wordt aangereikt en meteen daarop wordt geweigerd, geen kraai die het op je oogkassen heeft voorzien, geen gier die met het ongenietbare corvee is opgezadeld ’s morgens, ’s middags en ’s avonds je lever te komen verschalken. Je hoeft niet op je knieën voor je rechters te roepen om genade, te smeken om medelijden. Niemand veroordeelt je en je hebt geen misstappen begaan. Niemand wendt zich na één blik in je richting meteen huiverend af.
De tijd, die over alles waakt, heeft buiten jou om de oplossing gebracht.
De tijd, die het antwoord weet, is blijven verstrijken.
Op een dag als deze, wat later, wat eerder, begint alles opnieuw, begint alles, gaat alles verder.
Hou op met praten als een man die droomt.
Kijk! Kijk naar ze. Ze zijn met duizenden en duizenden, stille wachters, roerloze Landrotten, opgesteld langs de kaden en oevers, op de trottoirs van de place Clichy die blank staan van de regen, in de ban van hun oceanische mijmeringen, wachtend op de stuifnevels, het woeden van de branding, de rauwe kreten van de zeevogels.
Nee. Je bent niet meer de naamloze gebieder van de wereld, degene op wie de geschiedenis geen vat had, degene die de regen niet voelde vallen, die de nacht niet zag naderen. Je bent niet meer de man die ongenaakbaar is, doorschijnend, transparant. Je bent bang, je wacht. Je wacht, op de place Clichy, tot het ophoudt met regenen.
[Georges Perec, Een man die slaapt (Fr.: Un homme qui dort), vertaling Rokus Hofstede, De Arbeiderspers, 1996]