Frans schilder, actief in Frankrijk tussen 1815 en 1830. Zoon van een Normandische landjonker, die afzag van alle adellijke titels, behalve die van ‘chevalier’. Leed aan een zenuwziekte, een vorm van ruggenmergstering voortvloeiend uit een op jonge leeftijd opgelopen syfilis. Mesnilgrand diende in de Keizerlijke Garde van Napoleon; hij was officier in het tweede huzarenregiment van Chamborand. Bij een soldatenhoer verwekte hij een zoon, die maar enkele maanden leefde. Hij stond op het punt kolonel te worden toen het Keizerrijk instortte. Na Waterloo en Napoleons troonsafstand weigerde hij dienst te nemen in de legers van Lodewijk XVIII, want met het herstel van de monarchie in 1815 wilde hij niets te maken hebben. Hij werd op halve soldij gezet en wachtte tevergeefs op de terugkeer van de keizer. Verteerd door wrok en bitterheid keerde hij zich af van de wereld. Hij wijdde zich louter nog aan de schilderkunst – aan datgene wat het verst van hem afstond. Net als Géricault, zijn tijdgenoot, met wie hij in contact had gestaan, begon hij te schilderen uit het niets. Hij werkte als een bezetene, met de razernij van een leger dat de aftocht blaast. Hij exposeerde, verwekte schandaal, exposeerde niet meer, sneed zijn eigen doeken kapot nadat hij ze had geschilderd en begon van voren af aan, met onvermoeibare hardnekkigheid, tot in het holst van de nacht. Hij sabelde op het doek in, met zoveel weerzin voor de oorlog – de weerzin van wie dol is op de oorlog – dat hij vrijwel uitsluitend landschappen schilderde, dezelfde landschappen die hij ooit had verwoest.
Chevalier de Mesnilgrand leidde in Parijs het teruggetrokken bestaan van een ras-aristocraat. Zijn voorkomen was altijd hoogst geraffineerd, het midden houdend tussen de starheid van de officier en de extravagantie van de kunstenaar. ‘Een wandelend portret’, werd van hem gezegd als hij een salon betrad. Hij had iets in zich van de helden van Byron, die omstreeks die tijd in de mode begonnen te raken, ware het niet dat hij met zijn duivelse welbespraaktheid, zijn misantropie en zijn vulkanische karakter de dames op grote afstand hield. Zijn enige ontspanning bestond uit de luidruchtige soupers die zijn vader ter zijner ere organiseerde wanneer hij een paar maanden in Normandië verbleef: bijeenkomsten van boemelaars en atheïsten, diners zoals alleen de Duivel die voor zijn gunstelingen kan bekokstoven. De disgenoten brasten en slempten, briesten en loeiden, slurpten hun oesters uit zoals ze de kont van Satan zouden hebben gekust, tot walgens toe, en zochten vergetelheid in een lichte wijn die wrang was als het lot.
- Barbey d’Aurevilly, ‘À un dîner d’athées’, in: Les Diaboliques, 1874
[Lemma uit Koen Brams, Encyclopedie van fictieve kunstenaars (Nijgh & Van Ditmar, 2000), © Rokus Hofstede]