web analytics

Chatten op z’n achttiende-eeuws

Toen madame Du Deffand als klein meisje op de nonnenschool zat, predikte ze daar het ongeloof aan haar vriendinnetjes. De abdis liet bisschop Massillon komen, aan wie het meisje haar redenen uiteenzette. Na het gesprek zei Massillon: ‘Ze is alleraardigst.’ De abdis, die aan dit alles het grootste gewicht toekende, vroeg de bisschop welk boek het kind te lezen moest krijgen. Hij dacht even na en antwoordde toen: ‘Een catechismus van vijf stuivers.’ Meer kreeg men niet uit hem.

De anekdote is van Chamfort, de grote portrettist van de achttiende-eeuwse mondaine elite. Waarschijnlijk schuilt er wel een kern van waarheid in, want in december 1765 schrijft de dan negenenzestigjarige, inmiddels blinde markiezin Du Deffand, houdster van de belangrijkste Parijse salon, aan haar vriend Voltaire: ‘Ik herinner me dat toen ik klein was en op de nonnenschool zat, madame De Luynes pater Massillon op me af stuurde; mijn intelligentie sidderde voor de zijne: ik zwichtte niet voor de kracht van zijn redeneringen, maar voor de reputatie van de redenaar.’

Het is Marie du Deffand ten voeten uit: in één beweging zet ze zichzelf neer als onafhankelijk en onderdanig, een combinatie die regelmatig terugkeert in haar briefwisseling met Voltaire, de ongekroonde koning van de achttiende-eeuwse letteren. En de verwijzing naar haar ontmoeting met de beroemde redenaar Massillon is niet onschuldig, gezien de passage die er in de brief direct aan voorafgaat:

Maar meneer Voltaire, verklaard liefhebber van de waarheid, zegt u mij eens eerlijk, hebt u die waarheid gevonden? U bestrijdt en vernietigt alle misvattingen, maar wat stelt u ertegenover? Bestaat er iets echts? Is niet alles een illusie? Fontenelle heeft gezegd: ‘Er bestaan speeltjes voor elke leeftijd.’ Me dunkt dat ik daarover de mooiste gedachten van de wereld heb, maar ik zou mezelf volstrekt belachelijk maken als ik tegenover u de filosofe ging uithangen: u zou me al te gemakkelijk van mijn stuk kunnen brengen en me elk weerwoord kunnen ontnemen.

Waarna de zin over Massillon volgt, die subtiel laat doorschemeren dat madame Du Deffand zich in een filosofische discussie ook door Voltaire niet zou laten overtuigen van haar ongelijk: niet zijn argumentatie maar zijn reputatie zou de doorslag geven.

Die onafhankelijkheid van geest komt misschien wel het duidelijkst naar voren in de paar brieven uit het late voorjaar van 1764 die het hoogtepunt vormen van de decennialange correspondentie tussen de markiezin en de schrijver.[ref]Gebundeld onder de titel Ook u, meneer Voltaire, vert. Rokus Hofstede en Jan Pieter van der Sterre (Perlouses 8, Voetnoot 2004), waarbij deze tekst een nawoord was.[/ref] Dat er werkelijk sprake is van een hoogtepunt, blijkt wel uit het ritme: schrijven de twee elkaar normaliter hooguit één keer per maand (meestal minder), nu vindt er ineens een enorme versnelling plaats en gaan er zes brieven heen en weer in net iets meer dan een maand. Voltaire woonde in Genève en madame Du Deffand in Parijs, de post moest per paard worden vervoerd over zeer slechte wegen, dus dit komt aardig in de buurt van chatten op z’n achttiende-eeuws. Oorzaak van die tempoversnelling was ongetwijfeld de grote somberheid van de eerste brief, en met name de manier waarop madame Du Deffand die somberheid presenteert: niet als een bui die wel weer over zal waaien, maar als een heus filosofisch credo. ‘Eigenlijk,’ schrijft ze, ‘denk ik maar één ding, en het is een erg droeve gedachte: namelijk dat er alles welbeschouwd maar één groot ongeluk is in het leven – dat we geboren zijn.’

Die stelling geldt voor iedereen, Voltaire incluis, want ook voor hem is de dood onafwendbaar: het leven dient uiteindelijk nergens toe. Een dermate pessimistische houding kon de grote wereldverbeteraar natuurlijk niet over zijn kant laten gaan, en het gevolg is een opmerkelijke dialogue de sourds. Voltaire: ‘Niet dat het niet-zijn geen goede kanten heeft, maar volgens mij is het onmogelijk om echt van het niet-zijn te houden, al heeft het zijn voordelen.’ Du Deffand: ‘Wie leeft zonder van het leven te houden verlangt daarom nog niet naar de dood, en is zelfs nauwelijks minder bang om het leven te verliezen.’ Voltaire: ‘Ik ben het met u eens dat het niet-zijn in het algemeen verreweg de voorkeur verdient boven het leven, het niet-zijn heeft zijn voordelen.’ Du Deffand: ‘Al mijn waarnemingen hebben me tot de slotsom gebracht dat hoe minder je nadenkt, hoe minder je peinst, des te gelukkiger je bent.’ Voltaire: ‘U leidt uzelf om de tuin als u zegt dat u enkel en alleen zou willen vegeteren; dat is net zoiets als wanneer u zou zeggen dat u zich zou willen vervelen.’ Steeds weer blijkt dat de schrijver zijn correspondente niet kan of wil begrijpen: hij wil haar troosten, ziet vooral de psychologische kant van het probleem – en formuleert en passant een paar passages die kunnen worden beschouwd als de helderste samenvatting van zijn eigen deïstische levensbeschouwing.

Met haar pessimistische atheïsme leefde madame Du Deffand duidelijk in de verkeerde tijd. (Pas twee eeuwen later zou er een gelijkgestemde geest opstaan, de man die schreef: ‘Niet geboren zijn, de gedachte alleen al, wat een geluk, wat een vrijheid, wat een ruimte!’ We hebben het dan over Emil Cioran, groot bewonderaar van madame Du Deffand, in wiens werk deze existentiële basisintuïtie een belangrijke plaats inneemt.) Toch, en dat is het paradoxale, mag de psychologische kant van de zaak niet worden uitgevlakt. De filosofische constatering dat het leven eindig en zinloos is, kan in de praktijk tot heel verschillende houdingen ten aanzien van dat leven leiden: wanhoop, berusting, maar ook euforie en zelfs levensvreugde. Al die houdingen heeft Marie du Deffand gekend: als jonge vrouw maakte ze deel uit van het befaamde kringetje roués rond de Regent, van wie ze zelfs twee weken de maîtresse was, en het mondaine salonleven dat ze later zou leiden kan als een verlengstuk van dat losbandige verleden worden gezien. Beide helpen haar de verveling (het kernwoord in haar correspondentie) te verdrijven en doen haar vergeten dat je beter niet geboren kunt zijn. En juist een grote tegenslag in haar salonleven kan een verklaring vormen voor de uitermate sombere toon van deze drie brieven aan Voltaire: ze heeft net haar jonge vertrouwelinge en gezelschapsdame Julie de Lespinasse (door Diderot op onnavolgbare wijze vereeuwigd in De droom van D’Alembert) de wacht aangezegd nadat ze heeft ontdekt dat die in de salon alle aandacht van de beroemde gasten trok. Die ‘verdrietige, bezwarende huiselijke omstandigheden’ zouden overigens grote gevolgen hebben, want Julie begon direct haar eigen salon en nam bijna alle beroemdheden mee; pas tegen het einde van 1765 zou madame Du Deffand weer wat licht in de duisternis zien door de passie die ze opvatte voor de eenentwintig jaar jongere Horace Walpole, een passie die tot aan haar dood in 1780 zou duren, en die een enorme correspondentie zou opleveren.

Zo blijft het briefduel tussen de mondaine dame en de grote schrijver alsnog onbeslist. Voltaire mag dan de filosofische ideeën van zijn correspondente niet hebben begrepen, hij kende haar goed genoeg (al sinds 1722) om te weten met welke middelen ze haar somberheid het beste kon bestrijden: goed gezelschap en een goede maaltijd. Voor de hedendaagse lezer die madame Du Deffand bewondert als geestverwant van denkers als Cioran lijkt dat advies misschien een gotspe, maar zijzelf moet dit soort peptalk op prijs hebben gesteld. ‘Krijg geen afkeer van me,’ schrijft ze Voltaire op 17 juni, ‘denk aan mijn toestand en probeer die te verzachten door me zeer vaak te schrijven.’ En dat deed hij.

[Nawoord bij Ook u, meneer Voltaire, vert. Rokus Hofstede en Jan Pieter van der Sterre. Perlouses 8, Voetnoot 2004, © Martin de Haan.]