web analytics

De beschermende nevel van de herinnering

Dit jaar wordt hij 90. Claude Simon, Nobelprijswinnaar en voormalig kopstuk van de Nouveau Roman, heeft alle grote conflicten van de moderne tijd meegemaakt. Een aantal ervan beschreef hij in zijn werk: de Koude Oorlog (na zijn Nobelprijs werd hij door Gorbatsjov uitgenodigd), de Tweede Wereldoorlog (hij ontsnapte zelf uit een Duits krijgsgevangenenkamp), de Spaanse burgeroorlog (hij vocht mee tegen Franco) en de Eerste Wereldoorlog (zijn vader stierf in 1914).

Geweld te over in de romans van Claude Simon, en de les is duidelijk: de geschiedenis (l’Histoire avec un grand H, zeggen de Fransen: de Geschiedenis met een grote G, waarbij de letter H hetzelfde klinkt als hache, bijl) is even meedogenloos als stompzinnig, ze herhaalt zich voortdurend, en na elke oorlog is het wachten op de volgende. Toch zijn er tussendoor tijden van relatieve rust, en zo kon het gebeuren dat in Simons laatste roman, verschenen vóór 11 september 2001 en nu vertaald door Maria Noordman, het thema oorlog alleen zijdelings ter sprake komt. De tram is een bijzonder vredig boek, wat des te opmerkelijker is omdat ziekte en dood er een grote rol in spelen.

Ziekte, dood: Simon schrijft er haast berustend over, met de afstandelijke blik van een buitenstaander. En misschien zijn ziekte en dood wel zaken waar je altijd buiten staat, ook als je er zelf door word getroffen: ze overkomen je, overmeesteren je, maar je hebt niet het gevoel dat ze bij jou horen. De verteller van De tram ligt in het ziekenhuis aan het infuus, met slangetjes in zijn neusgaten voor de zuurstoftoevoer, maar nooit wekt hij de indruk dat er sprake is van een ernstige situatie: elk pathos ontbreekt, en met zijn soevereine controle over de tekst lijkt Simon (want alles wijst erop dat het om hemzelf gaat) allesbehalve een zieke oude man.

Controle over de tekst: voor de literaire avant-garde waartoe de schrijver in de jaren 60 en 70 behoorde was dat een taboe, de tekst moest zichzelf voortbrengen en had de auteur daar nauwelijks voor nodig, maar paradoxaal genoeg geven juist dat soort ‘zelfverwekkende’, extreem formalistische romans de lezer het gevoel dat er een machtige demiurg aan het werk is geweest. De tram is geschreven in de veel vrijere trant die Simons werk kenmerkt sinds Georgica (1981), maar nog altijd hebben we duidelijk te maken met iemand die de touwtjes graag strak in handen houdt. En ook dat is paradoxaal, want met zijn fragmentarische vorm wil het boek juist de associatieve gedachtestroom van de zieke suggereren.

Die vorm laat zich misschien het beste vergelijken met een spiraal, of liever gezegd twee of meer spiralen die met elkaar zijn vervlochten: de verteller snijdt een onderwerp aan, verglijdt naar een aangrenzend onderwerp (meestal via een verschuiving in de ruimte: van de tram naar het plein, van het plein naar de bioscoop enzovoort), tot hij uiteindelijk weer terug is waar hij begon: bij de tram, of de dienstbode, of zijn uitgemergelde moeder die doodziek in een tuinstoel ligt. Herinneringen aan zijn kindertijd worden afgewisseld met indrukken uit het ziekenhuis, en in het voorbijgaan vangen we enkele flarden op van tussenliggende periodes: de oorlog waarin hij heeft gevochten, de nachten die hij in een vissersboot vlak voor de kust heeft doorgebracht…

De tram uit de titel verbindt verschillende werelden met elkaar: niet alleen die van de stad en het strand, de school en het landhuis waar de verteller als kind ’s zomers verbleef, maar ook die van heden en verleden. ‘TRANSIT’, staat er op de deur van de kamer waar de zieke aanvankelijk ligt, en met zijn opvallende hoofdletters dringt dat woord zich op als het devies van de hele tekst, die daarmee een haast allegorisch karakter krijgt. Simon is niet vies van enig programmatisch tromgeroffel, zoals ook wel blijkt uit de twee motto’s die hij zijn boek meegeeft: de betekenis van een episode ligt niet in het verhaal maar eromheen, en het beeld is het enige wat telt. De les is duidelijk: de tram is hier vooral het voertuig van de herinnering.

De vergelijking met die andere grootmeester van de herinnering, Marcel Proust, ligt voor de hand. Toch zijn de verschillen misschien wel groter dan de overkomsten. Kon voor Proust de verloren tijd in zijn essentie worden hervonden door middel van de onwillekeurige herinnering (het befaamde kopje thee waaruit heel Combray weer tevoorschijn kwam), voor Simon is er geen sprake van een verloren essentie die moet worden hervonden: bij hem bestaat de herinnering uit eindeloos in elkaar overvloeiende beelden, waarvan de onscherpte niet als een noodzakelijk kwaad wordt ervaren, maar als een teken van vitaliteit. De ‘beschermende nevel van de herinnering’, heet het zelfs in de prachtige slotzin.

Ook stilistisch gezien doet Simon in een bepaald opzicht aan Proust denken: beiden houden van lange, uitdijende zinnen. Maar terwijl bij Proust het zwaartepunt van die lange zinnen vaak op het eind ligt, zoals zijn roman ook toewerkt naar het finale inzicht waarmee al het voorgaande zijn betekenis krijgt, verglijden de zinnen van Simon zonder toppen of dalen: alles is even belangrijk, en ook in het boek als geheel is het traditionele onderscheid tussen thema en uitwerking volledig verdwenen. De enige uitzondering op die egalitaire manier van schrijven wordt gevormd door signalen zoals de titel, de slotzin, het woord TRANSIT en de twee motto’s, die aangeven hoe we het boek moeten lezen – namelijk egalitair, als een eindeloos verglijden zonder middelpunt.

Dat doen we dus. En in de halfbewuste toestand die lezen heet, zien we in de nevel van onze verbeelding een tram opdoemen, waarvan zich langzaam een schim losmaakt: de schim van een jongeman zonder eigenschappen, die best wel eens de jonge Claude Simon zou kunnen zijn, maar evengoed iemand anders: met De tram bewijst Simon opnieuw op weergaloze wijze hoe een autobiografisch uitgangspunt kan leiden tot een vorm van literatuur die het exhibitionistische en anekdotische ver achter zich laat.

Daar kunnen veel van zijn jongere collega’s een punt aan zuigen.

  • Claude Simon, De tram, vertaald door Maria Noordman. De Geus, 2003.

[de Volkskrant, 18 april 2003, © Martin de Haan]