Moedertaal
In 1960 publiceerde Barthes in het tijdschrift Arguments het korte essay ‘Écrivains et écrivants’ (ook opgenomen in zijn eerste bundel Essais critiques uit 1964). Hij ontwikkelt er het onderscheid tussen schrijven als intransitief werkwoord, waarbij de taal een doel op zichzelf is, en schrijven als transitief werkwoord, waarbij de taal een middel is tot een doel (getuigen, uitleggen, onderwijzen). Het typologische onderscheid écrivain/écrivant valt heel goed te beschouwen als een van de gedaanten waarin Barthes zijn eigen weifeling tussen literatuur en wetenschap verwoordde, maar wat mij hier interesseert zijn de vertalingen die van die tekst zijn verschenen. De eerste vertaling, ‘Schrijvers en schrijvenden’, van de hand van Freddy de Vree, werd in 1965 gepubliceerd in het Vlaamse tijdschrift Nul, meteen ook de eerste vertaling van werk van Barthes in het Nederlands. Onder de titel ‘Schrijvers en scribenten’ verscheen dezelfde tekst in 1982, vertaald door Maarten van Buuren, in De Revisor. Een schrijver heeft, stelt Barthes, anders dan een schrijvende of scribent, een gedistantieerde relatie tot de werkelijkheid; elke verklaring die hij biedt wordt omgezet in een schouwspel; ‘il n’est jamais qu’un inducteur d’ambiguïté’ (II, 405), hij is hooguit een opwekker van ambiguïteit. ‘Hij is steeds, steeds en steeds een indukteur van het dubbelzinnige’, vertaalt De Vree. ‘Onder zijn pen wordt alles dubbelzinnig’, vertaalt Van Buuren. Latiniserend en gallicistisch versus normaliserend en vervlakkend: tussen beide vertalingen, een wereld van verschil.
Barthes vertalen is vertalen in het kwadraat. In Barthes’ aarzeling tussen de twee kanten van de tekstproductie – ambi-agere, nauwkeurigheid of elegantie, concept of beeld – vindt de vertaler zijn eigen klassieke aarzeling tussen letterlijkheid en vervlakking, ‘trouw’ en ‘souplesse’ terug. In Nederlandse Barthesvertalingen stuit je voortdurend op die ambiguïteit. Moet sujet amoureux worden vertaald als ‘verliefd subject’, zoals Dennis van den Broek doet in Uit de taal van een verliefde uit 2002, of als ‘minnaar’, zoals Maartje Luccioni doet in haar De taal der verliefden uit 1980? En wat te doen met het veelvuldig in het latere werk voorkomende, aan de psychoanalyse ontleende begrip l’Imaginaire (bij Barthes doorgaans met Platoonse hoofdletter geschreven)? Daarmee wordt niet gedoeld op iets wat in contrast staat tot de ‘werkelijkheid’, maar verwezen naar de gestolde beelden waartoe het subject zich op narcistische wijze verhoudt, in welke hoedanigheid de term meestal een negatieve bijklank heeft. L’imaginaire kan dus niet klakkeloos worden geparafraseerd als ‘verbeeldingswereld’, maar een letterlijke vertaling levert voor de lezer die niet vertrouwd is met het Lacaniaanse begrippenapparaat evengoed problemen op. Wat moet de vertaler aanvangen met de intertekstuele gelaagdheid van Barthes’ werk in het Frans, en dat in een taal die bovendien van nature afkerig lijkt van het gebruik van ‘jargon’? Een Nederlandse Barthes krijgt al snel iets stijfdeftigs dat hem ten enenmale vreemd is, het Nederlands plooit zich maar moeizaam naar zijn wendbare, aforistische stijl. Wat niet betekent dat Barthes vertalen ‘onmogelijk’ is (in hogere zin is geen enkele vertaling onmogelijk), mits de vertaler vasthoudt aan een aantal tegenstrijdige uitgangspunten. Hij moet waken voor terminologische vervlakking en de verleiding van de parafrase weerstaan (als hij gewoon doet, doet hij meestal niet gek genoeg), en tegelijk maximale beknoptheid betrachten; hij moet gevoelig zijn voor Barthes’ ideologiekritische sarcasmes, en tegelijk iets van het zachte, warme timbre van zijn stem laten meeklinken. Ten slotte is het raadzaam Barthes’ precieuze cascades van dubbele punten en punt-komma’s niet te snel te onderbreken met punten of te stroomlijnen met komma’s; die bizarroïde interpunctie is het handelsmerk van Barthes’ retorische wendbaarheid, en ook een embleem van zelfverklaard avantgardisme, zoals dat bij wel meer Franse tijdgenoten te vinden is (Blanchot, Guyotat).
Barthes verwijst in zijn werk maar zelden naar niet-Franse auteurs. Dat kan gemakkelijk worden afgedaan als typisch frenchy, een uiting van de zelfgenoegzame neiging van Franse intellectuelen de Franse literatuur te beschouwen als bakermat en belichaming van ‘universele’ waarden. Wat bij Barthes zeker ook een rol speelde is de innige band die hij met zijn moedertaal onderhield (‘De schrijver is iemand die speelt met het lichaam van zijn moeder’ (IV, 241)). Hoe dat zij, de zeldzame keren dat hij wel naar niet-Franse schrijvers verwijst, citeert hij de vertalingen van hun werk zonder aan de vertaling woorden vuil te maken. Toch wil ik geloven dat de problematiek van het vertalen hem had moeten liggen, want een vertaalde tekst is bij uitstek ambigu – een vertaling is een afgeleide, secundaire versie van een origineel, die alleen aan dat origineel recht kan doen als zij ook zelf als een origineel wordt ervaren. Om de sporen van die secundaire status uit te wissen en tegelijk een ritme te vinden waarin de echo van de primaire tekst hoorbaar is, moet de vertaler de ambiguïteit omhelzen: idealiter staat hij pal in het dilemma tussen trouw en souplesse, streeft hij ernaar niets op te offeren aan nauwkeurigheid en evenmin aan elegantie. En net als de criticus-à-la-Barthes is de vertaler een tweeslachtige figuur, die aanschurkt tegen het verzamelde weten en plaatsneemt in de bibliotheek, om zich vervolgens terug te trekken in zijn werkkamer en zijn tekst een in zijn eigen lichaam gegronde vorm te geven. De meeste literaire vertalers ervaren hun activiteit eerder als een vak dan als een kunstvorm, maar dat doet niets af aan het feit dat de impliciete, onbewuste keuzes die een vertaler maakt evenzeer stoelen op technische kwaliteiten – talenkennis, belezenheid, toegang tot informatie, het repertoire van vertaalreflexen dat ‘ervaring’ heet – als op musische kwaliteiten – gevoel voor ritme, klank, register, alles wat gemeenlijk met het woord ‘stijl’ wordt aangeduid.
Volgens Barthes bestaat er tussen schrijver en lezer een ‘dialectiek van verlangen’ (‘De tekst die u schrijft moet me het bewijs leveren dat hij naar me verlangt’ (IV, 221)); eenzelfde dialectiek geldt voor de vertaler, die het ‘hou van mij’ waarmee een schrijver zijn tekst bezielt, tracht over te planten op de tekst die hij vertaalt. Ook een literaire vertaler is een verleider, zij het een stille – hij doet zijn werk ongezien. Verleiden en zich in eenzelfde beweging onzichtbaar maken: Roland Barthes is een goed stijlmodel voor een vertaler.