Versiertoer
Barthes’ ambigue habitus vertaalde zich onder meer in de voorliefde voor twee praktijken die zowel een intellectuele als een lichamelijke component hebben: dérive en drague. Dérive is etymologisch verwant met ‘drift’; dériver betekent letterlijk afdrijven, op drift raken, dolen. Het woord was in de jaren ’60 en ’70 in zwang onder Franse intellectuelen; Guy Debord, paus van de situationisten, publiceerde in 1958 zijn ‘Théorie de la dérive’, waarin hij dérive omschreef als een ‘techniek om vluchtig wisselende omgevingen te doorkruisen’ – een pleidooi voor stedelijke dooltochten, naar het voorbeeld van de surrealisten, die zulke geestverruimende omzwervingen al eerder hadden beproefd. In het daaropvolgende decennium verbreedde de betekenis van dérive zich in intellectuele kringen tot die van ‘ongecontroleerde, spontane, passieve beweging’ (in het woord ‘afdrift’, zoals Frans van den Pol vertaalt in Het plezier van de tekst (SUN, 1986), is van dat netwerk van connotaties niet veel over). Barthes grijpt vaak op het woord terug, in verschillende, steeds positief geconnoteerde contexten: hij associeert dérive onder meer met erotische overgave (in het essay ‘Pierre Loti, Aziyadé’), met tekstplezier (in Le plaisir du texte), of met zijn eigen intellectuele praktijk (in Roland Barthes par Roland Barthes). Zo noteert hij, in het fragment ‘Atopie’ uit dat laatste boek: ‘Geficheerd: ik ben geficheerd, mij is een (intellectuele) plaats toegewezen, een verblijfplaats in een kaste (zo niet in een klasse). Daartegen maar één innerlijke doctrine: die van de atopie (van de op drift geraakte stuurhut).’ (IV, 629) Met het begrip dérive maakt Barthes van de nood een deugd: de doctrine van de atopie, van de ‘op drift geraakte stuurhut’, is een rechtstreekse uitdrukking van sociale ontworteling en theoretische thuisloosheid, oftewel van een bestaan in het niemandsland tussen wetenschap en literatuur. Het Barthesiaanse essay, de in fragmenten geïsoleerde gedachtenstroom, losgebroken uit de zichtbare bakens van het deductieve discours, laat zich op zijn beurt lezen als een tekstuele dérive; zoals de intellectueel-à-la-Barthes een hybride figuur is – geleerde en estheet in één – zo is het essay een bastaardgenre, het ontvouwen van een baaierd aan ideeën in zeer rekkelijke stijlregisters. Barthes ontwikkelde het essay tot een ongelofelijk soepel genre, waarin de tegenspraak tussen de objectiviteitsclaims van een intellect en de subjectiviteitsclaims van een stem nooit wordt opgelost; Barthes laat zich afdrijven, hij kiest niet.
Draguer is etymologisch verwant met ‘dreggen’, vissen met een dreg, een zeegebied systematisch afzoeken – opnieuw een oude maritieme term, en opnieuw lastig vertaalbaar in hedendaags Nederlands. Draguer is het Franse standaardwoord voor ‘versieren’ in erotische zin, maar Barthes gebruikt het meestal overdrachtelijk, als metafoor voor het grillige, mobiele, provisorische van zijn intellectuele praktijk, een combinatie van amoureuze wispelturigheid en intellectuele ongestadigheid. Zo is het vrijwel synoniem met papillonner (een ander geliefd Bartheswoord): fladderen, dartelen, luchtig nieuwe liefdesbetrekkingen aanknopen, maar ook: overal aan snuffelen, van het ene naar het andere onderwerp gaan zonder iets uit te diepen. Roland Barthes vlindert en scharrelt. Zijn weerzin tegen de herhaling en het stereotype is de keerzijde van dat ongedurige zelfbeeld. ‘La drague is het reizen van het verlangen. Het lichaam verkeert in een alarmtoestand, is op zoek naar het eigen verlangen. Daarnaast impliceert drague een tijdsbeleving die de nadruk legt op de ontmoeting, op de eerste keer.’ (IV, 873) Het is de paradox van de dwangmatige versierder: in zijn afkeer van herhaling is hij tot herhaling gedoemd, tot een niet aflatende reeks eerste keren. Er lijkt bij Barthes soms sprake van een haast hysterisch verlangen naar nieuwe vormen, waarachter de heimwee naar oude, unieke, eenmalige inhouden, zo goed en zo kwaad als het gaat, moet worden gecamoufleerd.
Barthes, de cruisende criticus: het onvermoeibare flirten met betekenissen en concepten is altijd ook een flirten met de lezer. ‘De lezer moet ik zoeken (‘versieren’) zonder te weten waar hij is.’ (IV, 220) Daarom ook is de pendant van Barthes’ elegantie een zekere mate van koketterie, opnieuw een paradoxale eigenschap, want behaagzucht, hoe retorisch ook, of juist doordat zij retorisch is, vraagt van de lezer bewondering, overgave of zelfs epigonisme, precies het tegendeel van de eigengereidheid die Barthes zelf bepleit. Maar zodra Barthes zijn lezer heeft verleid, ontwijkt hij hem weer. Het tegendeel van drague is niet zozeer trouw en bestendigheid als wel bezitsdrang – Barthes is een pleitbezorger van het taoïstische ‘Niet-Willen-Grijpen’, zowel dat van de criticus als dat van de lezer. ‘On échoue toujours à parler de ce qu’on aime’, zijn bewogen essay over de meervoudige liefde van Stendhal voor Italië, lijkt in meer dan een opzicht een verkapt zelfportret: ‘De verliefde meervoudigheid, die enigszins te vergelijken valt met de hedendaagse praktijk van iemand die ‘op de versiertoer gaat’, is een Stendhaliaans principe: er ligt een impliciete theorie in besloten van de onregelmatige discontinuïteit, een theorie die tegelijk esthetisch, psychologisch en metafysisch is; de verliefde meervoudigheid dwingt je namelijk – wanneer je er eenmaal de voortreffelijkheid van hebt ingezien – om van het ene object naar het andere te springen al naargelang ze door het toeval te voorschijn worden geroepen, zonder het minste schuldgevoel over de wanorde die zo’n meervoudige passie teweegbrengt.’ (V, 908)
Barthes claimt dus nadrukkelijk zelf de verwantschap tussen zijn intellectuele praktijk en de vrijblijvende seksuele praktijken van de dragueur; zijn obsessieve zoektocht naar nieuwe betekenissen in literaire teksten of maatschappelijke praktijken kan doen denken aan de speurende, keurende blik van een bezoeker van dancing of bordeel. In de jaren ’70 schreef hij verschillende voorwoorden bij boeken van expliciet homo-erotische signatuur (zoals Eden, Eden, Eden van Pierre Guyotat of Tricks van Renaud Camus), evocaties van het losse, vluchtige seksuele contact en in meerdere of mindere mate typisch Barthesiaanse ‘genotsteksten’. De oude betekenisversierder voelde zich aangesproken: ‘Trick, dat is de ontmoeting die maar één keer plaatsvindt: meer dan een versierpoging en minder dan een liefde: een intensiteit die zonder spijt overgaat. Vandaar dat voor mij de Trick de metafoor wordt voor vele, ook niet-seksuele avonturen: de ontmoeting van een blik, een idee, een beeld, gezelschap dat kort maar krachtig is maar bereid zich soepel te laten ontbinden, ontrouwe goedheid: een manier om niet aan begeerte te blijven plakken zonder die echter uit de weg te gaan: kortom, wijsheid.’ (V, 687) Misschien is het (zelfs) niet te vergezocht Barthes’ cultus van de intellectuele drague in verband te brengen met de cultus van het homoseksuele libertinisme (in het pre-aidstijdsperk); zowel semiologische duidingswoede als seksuele veroveringsdrift is te zien als een rusteloze vlucht voorwaarts, waarbij het subject zelf zich permanent aan duiding of verovering blijft onttrekken. In elk geval houdt de relatieve beteugeling van de promiscuïteit in de homowereld na 1980 gelijke tred met het tanende prestige van de semiologie na 1980, alsof in beide de ‘terugkeer van het verdrongene’ dwong tot een bezinning op het onbegrensde verlangen de wereld te ontsluieren.
De metaforische relatie tussen het tekstuele en het seksuele is bij Barthes een eenzijdige. In veel van zijn werk speelt hij stuivertje-wisselen tussen het paradigma van het tekstuele en het paradigma van het lichamelijke, juister gezegd het zinnelijke (‘Heeft de tekst een menselijke vorm, is hij een figuur, een anagram van het lichaam? Ja, maar van ons erotische lichaam’ (IV, 228)). Barthes werpt een discontinue blik op teksten, een blik die zich verlustigt aan details; aan betekenis (sens) ligt voor hem zinnelijkheid (sensualité) ten grondslag. Wat niet wegneemt dat seksueel verlangen zelf ‘zinloos’ is, afgaand bijvoorbeeld op de melancholische ondertoon van Fragments d’un discours amoureux. Gelukkige erotiek bestaat bij R.B. hoofdzakelijk in de geraffineerde omgang met cultuurgoederen; seks, verlangen en lichamelijkheid zijn bij hem vergeestelijkte categorieën, en feitelijk bewaart hij in zijn schrijven een kuis stilzwijgen over het vleselijke. Afgezien van een aantal postuum gepubliceerde autobiografische fragmenten, waarin hij zich vrijmoedig uit over het versieren van Maghrebijnse jongens, heeft hij over zijn eigen seksualiteit alleen in bedekte termen geschreven. Barthes’ biograaf, Louis-Jean Calvet, vermeldt dat hij niet naliet een boek te doen censureren waarin hij in verband werd gebracht met jongensbordelen, in een passage waarin Jean Genet hem schertsend als ‘nicht in de kast’ bestempelde. Hoezeer hij ook de categorieën van het erotische spel, zoals de drague, inzet in zijn benadering van culturele praktijken, uiteindelijk is zijn werk on-erotisch: het veronderstelt een houding van onthechting, distinctie, distantie. Barthes laat zich niet grijpen: de tekstuele genotszoeker is een seksuele melancholicus. Hij gaat alleen naar huis.