‘[…] O mens, wat ben je van plan, en waarom kwel je jezelf nodeloos? – Maar ik zal wel weten hoe ik vaste grond onder de voeten moet krijgen en moet profiteren van het voorbeeld van anderen: ik zal de tekortkomingen van hun werkwijze en de zwaktes van hun handelen bestuderen en die verhelpen. – Dwaze voorzorgen! Want hebben zij dan geprofiteerd van het voorbeeld van wie aan hen voorafgingen? O mens, houd jezelf niet voor de gek: al te vreemde gebeurtenissen liggen in de toekomst besloten, en op al te veel plaatsen sijpelen verlies en vernietiging binnen in ’s mensen fortuin dan dat ze overal kunnen worden tegengehouden. Je houdt het water langs één kant tegen, het dringt binnen langs de andere; het borrelt zelfs uit de aarde op. – Maar ik zal de vruchten van mijn arbeid smaken. – Het zou wat! Voor tien jaar van je leven! – Maar ik kijk naar mijn nageslacht en mijn naam. – Maar misschien smaakt je nageslacht er de vruchten niet van. – Maar misschien ook wel. – En al dat zweet, al die inspanningen, al die wandaden, al die ongerechtigheden zonder ooit de fortuin, waaraan jou zoveel gelegen is, iets anders te kunnen ontwringen dan een ellendig ‘misschien’! Besef dan dat er voor jou niets zeker is, zelfs niet of je een graf zult hebben waarop je schitterende titels worden gebeiteld, als enig overblijfsel van je tenietgegane aanzien: de gierigheid of slordigheid van je erfgenamen zullen dat je nagedachtenis misschien ontzeggen, zo weinig zal men een paar jaren na je dood nog aan je denken! Het enige zekere is de inspanning die je plundertochten zullen vergen, de eeuwige wraak die je afpersingen en je grenzeloze ambitie zullen oproepen. O waardige overblijfselen van je aanzien! O fraaie uitvloeisels van je fortuin!
O dwaasheid! O illusie, o vreemde verblinding van de kinderen Gods! Christenen, denkt u over deze zaken goed na; christenen, wie u ook bent, die meent dat u vaste grond kunt hebben op deze aarde, bedient u zich van deze gedachtegang om te zoeken wat duurzaam en bestendig is. Ja, de mens heeft vaste grond nodig; hij moet zijn plannen niet beramen binnen de zo enge grenzen van dit leven: laat hij onverschrokken de eeuwigheid voor ogen houden. Want hij probeert er zo goed hij kan voor te zorgen dat de vrucht van zijn arbeid geen einde neemt; zijn leven is eindig, maar hij zou willen dat zijn werk altijd voortbestaat; zijn werk, dat is zijn fortuin, dat hij aan toekomstige eeuwen zo goed mogelijk probeert te tonen zoals hij het heeft gemaakt.
Er is in de geest van de mens een grote hunkering naar eeuwigheid: als we die weten toe te passen, is dat onze redding. Maar de vergissing is deze: dat de mens die hunkering naar eeuwigheid verbindt met wat hem dierbaar is; als vergankelijke goederen hem dierbaar zijn, meent hij daarin iets eeuwigs te herkennen; daarom zoekt hij allerwegen stutten voor dat nietige bouwsel, stutten die zelf even nietig zijn als het bouwsel dat hem zo wankel voorkomt.
O mens, kom tot bezinning: als de eeuwigheid je dierbaar is, zoek die dan als zodanig en denk niet dat je de onwrikbare bestendigheid ervan kunt toekennen aan dat vlietende water en dat drijfzand. O eeuwigheid, jij bent alleen in God; of liever nog: o eeuwigheid, jij bent God zelf! Daar wil ik mijn steun zoeken, mijn houvast, mijn fortuin, mijn zekere rust, zowel in dit leven als in het andere.
[Jacques Bénigne Bossuet, ‘Sur l’ambition’, Œuvres oratoires, IV (1661-1665), vertaling Rokus Hofstede, in: Van God gesproken, De mooiste preken sinds de Bergrede, red. Jaap H. van der Laan, Vesuvius 2007]