De man stelde zich aan me voor als ‘Preux-père’. Had ik zijn naam wel goed verstaan? Het was een drukte van belang in Brasserie Mollard, u weet wel, tegenover het Saint-Lazarestation, en hij sprak Frans met een licht uitheemse tongval.
Hij had een hoog voorhoofd, net als ik. Hij kwam uit Nederland. Hij wilde me een voorstel doen. Of ik, Marcel Schwob – de ‘b’ sprak hij uit als een ‘p’ –, met mijn alom bekende eruditie de terra incognita van de wereldliteratuur wilde ontginnen. Of ik mijn bibliomane belezenheid en mijn archivale zin voor avontuur in dienst wilde stellen van leesgierige Hollanders en Vlamingen. Hij gebruikte, als ik me goed herinner, de term virtuele salon: het zou een kosmopolitische kring van eminente schrijvers, ondernemende vertalers en stoutmoedige lezers moeten zijn, een leeskabinet, een vindplaats van literaire wonderen – het puikje van de markt. Geld speelt geen rol, haastte hij zich toe te voegen. De geest overwint de materie, maar van hemelse dauw alleen kunnen we niet leven.
Ik liet mij achteroverzakken. In de spiegels van de brasserie werden de kroonluchters tot in het oneindige weerkaatst. Ik dacht aan de oneindigheid van de schepping. Ik dacht aan mijn virtuele boek over Villon. Ik dacht aan het imaginaire leven van schilder Paolo Uccello, die overal tegelijk wilde zijn en alles in de smeltkroes van zijn vormen wierp. Ik dacht aan Amsterdam en aan Baudelaires ‘Uitnodiging voor de reis’: ‘Daar is alles schoonheidsrust, / weelde, stilte en zinnelust.’ Ik dacht aan exotisme, aan authenticiteit en aan Buffalo Bill, die zijn Sioux-indianen laat dansen op een jachtpartij van de hertogin D’Uzès. Ik dacht aan de boeken die ik lang geleden las, aan hun geur van creosoot en verse inkt, aan Long John Silver, met zijn gezicht dat glom als een ham en zijn ogen die schitterden als glasscherven, aan Apia, in de Stille Zuidzee, waar de auteur van Schateiland begraven ligt. Ik dacht aan papieren helden, Hamlet, de rattenvanger van Hamelen, de Wandelende Jood. Ik dacht aan al het goede dat van ver komt.
Op dat moment werd ik wakker uit mijn mijmeringen. De heer Preux keek me aan met iets olijks, misschien iets uitgekookts in zijn blik. ‘En?’, vroeg hij. ‘Maar natuurlijk!’ riep ik uit. ‘Een leeskabinet, een salon voor de verbeelding van alle volken, tongen en natiën! We moeten ons verlaten op de vertalers, de schatbewaarders van de wereldliteratuur. Aan wie anders danken we de weerklank van het losgezongen woord? Wist u trouwens hoe Assepoester aan haar glazen muiltjes komt? Een vertaler herschiep haar pantoufles de vair, gemaakt van de pels van Siberische eekhoorntjes, tot pantoufles de verre. Laten we daarop klinken. Absint? Hemelse dauw?’
[originele versie van de presentatietekst van Schwob.nl, een door het Nederlands Letterenfonds geïnitieerde website ter bevordering van de kwaliteit en diversiteit van de in het Nederlands vertaalde literatuur, © Rokus Hofstede]