Gebelgde critici
De virulente toon van Laermans’ besprekingsartikel wekt de indruk dat Bourdieu een academische orthodoxie vertegenwoordigt en dat er van zijn sociologisch schrijven een censuur uitgaat die de vrije beoefening van de kunstsociologie belemmert; dat de kunstsociologie moet worden verdedigd tegen Bourdieus ‘nauw verholen poging tot territoriumafbakening’. In feite is Bourdieu nog steeds zeer controversieel, misschien zelfs steeds controversiëler, ondanks zijn grote productiviteit en zijn hoge ‘consecratiegraad’. In Nederland en Vlaanderen is de receptie van zijn werk niet voor niets selectief en fragmentarisch gebleven. We moeten haast wel aannemen dat met Bourdieu geen goede sier meer valt te maken en dat in het voetspoor van Bourdieus cultuursociologie niet meer de voorhoedepositie kan worden ingenomen die men er tien jaar geleden nog mee kon betrekken (zie Rudi Laermans, ‘Bourdieu voor beginners’, in: Heibel, 1984, 18/3).
Want inmiddels lijkt het bijna een must, en onder Belgische cultuurcritici zelfs enigszins bon ton, om het oeuvre van Bourdieu integraal af te branden. Een andere gebelgde Belg, de literatuurwetenschapper Koenraad Geldof, publiceerde in Yang (93/1) een (door Laermans met instemming geciteerde) recensie van Les Règles de l’art waarvan teneur en toon opmerkelijke overeenkomsten met die van Laermans vertonen. Ook hier nogal wat karikaturale simplificaties en onbeargumenteerde oordelen, ook hier een afwezigheid van empirisch gefundeerde kritiek, ook hier schampere uithalen naar Bourdieus ‘niets ontziende waarheidsdrang’, en ook hier de ‘singulariteit’ van kunstwerken naar voren geschoven als het wezenlijke object van de kunstwetenschap. ‘Sociologisch lezen verbreekt de betovering’, schrijft Bourdieu. Bourdieu wrikt aan een onwrikbare culturele – of beter: cultuurwetenschappelijke – orde, en onthoudt daardoor kunstwerken, kunstenaars en hun exegeten de hun verschuldigde eerbied. Vandaar wellicht de ‘té grove sociologische borstel’ die Laermans bij hem waarneemt (Bourdieu analyseert treffend hoe paarsgewijs gekoppelde adjectieven als ‘grof-verfijnd’ zijn beladen met maatschappelijke connotaties). Vandaar misschien ook de ‘vulgair-sociologische lezing’ van L’Éducation sentimentale waaraan Bourdieu zich schuldig zou maken (met alle resonanties van ‘vulgair marxisme’ die een dergelijke kwalificatie draagt).
We zijn kortom in Laermans’ artikel getuige van het paradoxale schouwspel van een socioloog die het nodig acht de sociologie – in de persoon van Bourdieu – eens duchtig te dimmen. Tegenover de ‘singulariteit’ van een kunstwerk en de kunstenaar in zijn ‘volstrekt idiosyncratische handelen’ past de socioloog bescheidenheid. Laermans acht het cultuursociologische gezichtspunt niet bijster kredietwaardig. De filosofen, kunsthistorici en literatuurwetenschappers van wie de analyse juist berust op de premisse van een tot geen enkele context te reduceren singulariteit, een tot geen enkel verklaringsmodel te herleiden contingentie, zullen Laermans dankbaar zijn dat hij zich gewild of ongewild opwerpt als pleitbezorger van hun beroepsideologie, die onder meer de notie behelst dat alle voor de interpretatie van een kunstwerk relevantie informatie in het werk zelf (of in de biografie van de auteur) te vinden is.
Vormaspecten
In navolging van zijn sociologische kwelgeest heeft ook Laermans zich de listen van de polemische rede eigen gemaakt. Hij beweert dat Bourdieu geen ogenblik bij concurrerende interpretaties van L’Éducation sentimentale stilstaat, en hij verwijt Bourdieu in zijn Flaubert-analyse een ‘botte negatie van alle vormaspecten’. Krasse uitspraken, aangezien Bourdieu meermalen naar zulke interpretaties verwijst en bovendien een (door Laermans verzwegen) stijlanalyse van Flaubert levert. Daarin wordt een verband gelegd tussen Flauberts formule van de ‘dubbele weigering’ en diens streven naar beheersing van het vertelstandpunt, met alle stilistische eigenaardigheden die dat meebrengt (het citaat, het spel tussen directe, indirecte en vrije indirecte rede, het gebruik van het ‘alsof…’, het subtiele spel met werkwoordstijden enzovoort). En ook Laermans poneert in de loop van zijn betoog enkele ‘discutabele’ stellingen. Hij suggereert aanvankelijk dat Bourdieu al te zwaar leunt op de strategische component in het handelen van kunstenaars, ‘welhaast verplicht tot het aangaan van antagonistische relaties’. Verderop constateert hij, ‘lichtelijk verbijsterd’, dat Bourdieu meent de ‘singulariteit’ van een specifieke zin of paragraaf in een roman vanuit veldanalytisch perspectief te kunnen verklaren, en dat in de ogen van Bourdieu ‘de door de (psycho)linguïstiek bestudeerde processen van woordassociatie, herinnering en dergelijke wetenschappelijke ficties zijn’, dat ‘zelfs de taal geen relatieve autonomie bezit in Bourdieus universum’ – een inderdaad verbijsterende conclusie, die Laermans trekt op grond van Bourdieus stelling dat de schrijfarbeid ‘in haar negatieve dimensie ook wordt geleid door een geanticipeerde verwachting van de waarschijnlijke receptie’.
In het laatste deel van zijn stuk beweegt de pendel van Laermans’ polemiek zich echter naar de andere kant, en claimt hij dat kunstenaars – en zeker hedendaagse – een veel groter vermogen tot ‘cynisme’ bezitten dan hun door Bourdieu wordt gegund. ‘Waarom zouden kunstenaars en andere op het “artistiek”-professionele veld opererende actoren eigenlijk niet hun binnenskamers ontworpen strategieën in het openbaar als belangeloze esthetische daden kunnen verkopen?’ Precies, maar ook zulk strategisch handelen moet worden ‘gede-economiseerd’ en is pas effectief dankzij de werking van een ‘geloofseffect’. Bourdieus definitie van de moderne kunstenaar (‘een fulltime beroepsbeoefenaar, die zich op een totale, exclusieve manier wijdt aan zijn werk, die onverschillig staat tegenover politieke eisen en morele geboden en die geen andere jurisdictie erkent dan de specifieke norm van zijn kunst’) geldt ook voor een ‘cynicus’ als Warhol, zij het dan dat deze erin slaagt om, bij de gratie van de verstrengeling van de wereld van de kunst en de wereld van het geld, zijn symbolisch kapitaal onmiddellijk te gelde te maken. In zijn Mallarmé-analyse betoogt Bourdieu dat naïviteit geen voorwaarde is voor avantgardisme, wat niet betekent dat het kunstenaarsbewustzijn samenvalt met het ‘sociologisch veldbewustzijn’. Maar Laermans is dan al doorgegaloppeerd, en heeft het ‘faillissement’ aangevraagd voor Bourdieus ‘kunstsociologische bedrijfje’, op grond van het ietwat bevreemdende oordeel dat de huidige verstrengeling van kunst en geld, van de markt van beperkte productie en de markt van grootschalige productie, de geldigheid van Bourdieus historische analyse teniet zou doen.
Exit Bourdieu
Het doel van sociologisch onderzoek naar een literair werk is volgens Bourdieu het zoeken naar de ‘generatieve formule’ van de schrijver, het uitgangspunt vanwaaruit stilistische en thematische keuzen kunnen worden gereconstrueerd. Om de generatieve formule van Laermans te achterhalen hoeven we geen moeizame sociologische objectivering te ondernemen, die levert hij zelf aan het slot van zijn betoog met zoveel woorden: ‘Exit Bourdieu dus? Ja.’ Het principe van de reflexiviteit had hier zijn nut kunnen bewijzen. Zoals Bourdieu tegen Bourdieu kan worden ingezet, zo blijkt het zware geschut van Laermans’ polemiek zich tegen hemzelf te keren. Laermans ‘sneert’ en ‘ridiculiseert’, hij ‘dúrft’, zijn betoogtrant is ‘autoritair en bijwijlen pontificaal’, en zijn stuk valt te beschouwen als een ‘lange reeks van zure polemische oprispingen’, of althans als een ‘banvloek’ of een ‘nauw verholen poging tot territoriumafbakening’ (een territorium waaruit Bourdieu verdreven is). Laermans’ heterogene mengsel van onuitgewerkte argumenten en polemische aandriften kan niet doorgaan voor de ‘afgewogen beoordeling’ van Bourdieus kunstsociologische opvattingen die hij beweert te geven. Het is Laermans louter te doen om verkettering, en de logica achter deze verkettering is niet te vinden in de kentheorie. Om Bourdieu te weren uit de cultuurwetenschappelijke communicatie excommuniceert Laermans hem kort en bondig – waarschijnlijk zou deze zich zijn ketterij aanrekenen als een eer.
[Reactie verschenen in: Boekmancahier, 1994:20, p. 200-205]