Het kwijnende vlees is zacht, het straalt met surreële gloed. Alles is vlees, zelfs de doornenkroon, wijding van de doodsstrijd. En ook de hand, het been, de knieholte, de okselplooi. Vlees van mijn vlees, wordt gezegd van het ter wereld gebrachte kind. Dieren weten dat, zij werpen. Neerkomen op aarde zoals een boom valt, met bomen rondom die naar elkaar tasten, broederlijk hun armen verstrengelen, zich evenzo neigen, fluisteren.
De handwerkster die zich over het ziekbed van de uitgeputte lichamen buigt, die vrouw met de voornaam van een begijn of een fee, heeft voor haar ritueel een grondstof gekozen die brandt en vergaat, dwaallicht of gebed, hier afgekoeld, gegoten tot tweede huid, een uiterst geraffineerde, nauwkeurige lijkwade, die niet verhult en niet liegt.
Dat vlees is ons vlees op het ogenblik dat het uitbloedt, dat wij door onszelf worden geworpen, alleen of in de armen van een even kwetsbare ander, laborerend aan dezelfde kwaal. Moment waarop de strijd wordt gestaakt, vermenging van ingewanden, uiterste punt van ontbinding, wanneer de spier wordt tot snuit, de huid tot plantenafval, de doodsstrijd tot dans en de kwetsuur tot oog.
Niemandsland dat van de wereld lijkt buitengesloten, bevolkt door mensen zo broos als glas, voor dood achtergelaten aan gene zijde van een onzichtbare grens, van wie zelfs de wond niet meer vloeit, robijn met een nagel verzegeld, rood venster dat van koude stolt.
Toch is het atelier licht en warm. Men spreekt er tot de wassen beelden, geroerd als men is door hun duizelingwekkende, delicate aanwezigheid. Ook met elkaar spreekt men, als getuigen van een verontrustende alchemie. Daar is een vrouw die begraaft en bevrijdt, die zich begraaft en ons bevrijdt.