‘Europa is niets anders dan een straatslet, loerend op de eerste de beste klant en maar al te blij dat ze kwistig met haar onwelriekende liefkozingen kan strooien. Europa? Een bordeel om vijf uur ’s ochtends…’. Nee, dit is geen hedendaagse cultuurpessimist die het oude thema van de Ondergang van het Avondland nog eens van stal haalt. Wel lijken sommige conservatieve twintigste-eeuwse auteurs postuum het tij mee te hebben. Dat geldt in ieder geval voor Emil Cioran (1911-1995).
Cioran staat bekend als Frans filosoof, maar Frans filosoof werd hij pas bij de gratie van de Tweede Wereldoorlog. In de jaren ’30 schreef hij een hele reeks werken in het Roemeens, het laatste, Brevier der overwonnenen, tijdens de oorlog in Parijs, waar hij in die jaren een roemloos emigrantenbestaan leidde. Dat Roemeense jeugdwerk is weinig houdbaar gebleken. Ciorans lyrisme werd toen nog niet beteugeld en gezuiverd door de dwangbuis van de stijl, zoals in zijn latere, rijpere werk.
Het proces van stilistische uitzuivering is op de voet te volgen in het nu verschenen Exercices négatifs, fragmenten uit de nalatenschap. Deze ‘negatieve oefeningen’ werden geschreven in 1946 en 1947, vlak nadat Cioran zijn moedertaal had afgezworen. Ze vormen in feite de oerversie van zijn eerste Franse publicaties, Précis de décomposition (1949) en Syllogismes de l’amertume (1952, vertaald als ‘Bittere syllogismen’).
Als vroegste Franstalige teksten zijn ze vooral historisch interessant. Onmiddellijk herkenbaar is de fragmentarische vorm van het mini-essay, een genre waar Cioran een voorliefde voor had. Al snel valt ook op dat Ciorans veelgeroemde stijl hier nog niet is uitgekristalliseerd: hij is persoonlijker en autobiografischer, maar ook lyrischer en wijdlopiger dan in zijn latere werk. Cioran op zijn best was Franser dan de Fransen: hij drukte zich uit in het klassieke Frans van Racine, le grand style, een stijlideaal dat ontstond in een tijd waarin de veronderstelde culturele superioriteit van het Frans nog overal in Europa werd erkend – voordat ook Frankrijk tot ‘decadentie’ verviel.
Het boeiendste aan Exercices négatifs is de blik die het de lezer gunt in het atelier van de schrijver. Het nodigt uit tot het vergelijken van de opeenvolgende versies van sommige fragmenten. Zo klinkt de hierboven geciteerde passage over het hoerige Europa in de definitieve versie van ‘Bittere syllogismen’ al aanzienlijk afstandelijker: ‘Wie nooit een bordeel om vijf uur ’s ochtends heeft gezien, kan zich niet voorstellen op welke vermoeidheden onze planeet afstevent.’
Duidelijk wordt hoeveel inspanning het Cioran heeft gekost om zich een nieuwe schrijftaal aan te meten en die zodanig te leren beheersen dat hij er de bijnaam ‘La Rochefoucauld van de 20e eeuw’ mee verdiende. In Brief aan een verrre vriend (1957) geeft hij zelf een idee van de ‘lijdensweg’ die het leren van die ‘onderwijzerstaal’ voor hem is geweest: ‘Hoeveel koffie, sigaretten en woordenboeken moest ik consumeren om een ook maar enigszins correcte zin te kunnen schrijven in die voor mij ontoegankelijke, al te edele en voorname taal!’ Voor de ‘barbaar’ die zich in Fankrijk aan stijloefeningen kwam wijden, fungeerde het Frans als antidotum tegen de uitwassen van de ‘prehistorische tijd’ waarin hij schreef als een ‘jonge losbol’ die ijverde voor het heil van zijn vaderland.
In verschillende recente studies is beschreven hoe Cioran, en met hem andere Roemeense intellectuelen als Eliade en Ionesco, zich eind jaren ’30 compromitteerden met het fascistische Roemeense bewind, en hoe ze die betrokkenheid na de oorlog hebben gecamoufleerd. Na Ciorans dood in 1995 kwamen nieuwe feiten aan het licht over zijn heulen met de IJzeren Garde, het legioen van ‘Kapitein’ Cornelius Codreanu. Terwijl hij had beweerd na 1937 met extreem-rechts te hebben gebroken, bleek hij nog in 1940–1941 op de Roemeense radio een lofrede te hebben afgestoken op de twee jaar eerder omgekomen Kapitein. Diezelfde dag vermoordden legionairs van de Garde twee oppositionele intellectuelen, misdaden die door Cioran niet werden afgekeurd. Deze bewijzen van loyaliteit leverd en hem in 1941 kortstondig de post van attaché op bij het Roemeense gezantschap van het Franse Vichy-bewind. Zijn eer redde hij door het op te nemen voor de Roemeense filosoof van joodse herkomst Benjamin Fondane, wiens deportatie naar Auschwitz hij overigens niet kon voorkomen.
De verwijzingen naar de periode van jeugdig pathos en nationalistische ijzervreterij zijn legio in het latere werk, voor wie ze erin wil lezen. Een negatieve oefening als ‘De onweerlegbare teleurstelling’ komt allerminst over als camouflage, eerder als uiting van verkapte nostalgie: ‘Tegenwoordig is voor mij alles koud en dood. Ik dwaal tussen de geraamten van mijn dromen; ik beweeg me voort over hun ijzige overblijfselen, onverschillig voor het vuur van weleer, ongevoelig voor de as ervan. Voorgoed vervlogen temperatuur van de jeugd!’ In Précis de décomposition vinden we dezelfde passage terug, maar nu uitgezeefd door de stijl. ‘De temperatuur van de jeugd is niet bestand tegen de zekerheden van de teleurstelling. (…) Die alleen stelt niet teleur’. Ja, de La Rochefoucauld van de 20e eeuw is een ‘renegaat van zijn eigen verleden’.
- E.M. Cioran, Exercices négatifs, Gallimard, 2005.
[De Volkskrant, 13 januari 2006, © Rokus Hofstede]