In Élucidation, een niet onprettig intellectueel blablatijdschrift zoals ze alleen in Frankrijk worden gemaakt, verscheen in het voorjaar van 2004 een opmerkelijk sober tekstje, getiteld ‘Maurice Ravel, buitenkant van de miniatuur’. De auteur, Jean Echenoz, schetst met een paar pennenstreken een portret van de beroemde componist en laat zijn lezer dan een beetje verdwaasd achter: het is werkelijk prachtig, maar wat heeft deze miniatuur te beduiden?
Nu is er Ravel, een iets langere maar nog altijd korte tekst van dezelfde schrijver over hetzelfde onderwerp, en dezelfde vraag dringt zich op. Wat wil Echenoz zeggen over de componist ‘die zo groot was als een jockey, dus als Faulkner’ (1 meter 65)? Het juiste antwoord luidt waarschijnlijk: niets in het bijzonder. En dat is meteen ook de kracht en de charme van het boek. In tegenstelling tot een traditionele biograaf, die in de huid van zijn onderwerp kruipt om de intieme band tussen leven en werk aan het licht te brengen, richt Echenoz zich volledig op de buitenkant van de kleine grote man Ravel, met als resultaat een biografische ‘roman’ (het woord staat op het omslag: Ravel, roman) die de geportretteerde als het ware neerzet in zijn hemd.
En hemden, die had hij. Op zijn reis naar Amerika in 1927 zaten er 60 in zijn koffer, plus 20 paar schoenen, 75 stropdassen en 25 pyjama’s – die, zo zegt Echenoz, ‘volgens het pars-pro-totoprincipe een indicatie geven van zijn totale garderobe’. Ravel kleedde zich altijd piekfijn, volgde steevast de laatste mode of liep daarop vooruit, hij was bijvoorbeeld de eerste in Frankrijk die zich geheel in het wit kleedde, inclusief schoenen. Voor zijn composities doet dat er allemaal niet zo heel veel toe, maar wat wil je, een componist moet ook leven. En eerlijk gezegd doet Echenoz zijn lezer het grootste deel van de tijd vergeten dat zijn hoofdpersoon een componist is. Als Ravel op tweederde van het boek zijn befaamde Bolero schrijft, lijkt hij er zelf haast verbaasd over.
Ravel is het tweede achtereenvolgende boek van Echenoz waarin een musicus de hoofdrol speelt. Het eerste, Aan de piano uit 2003, beschreef niet alleen de 22 laatste levensdagen van de (fictieve) concertpianist Max Delmarc, maar ook de tijd die erop volgt in het hiernamaals. Dat leverde een mislukte roman op, niet alleen omdat het idee niet goed doordacht was en allerlei verteltechnische inconsequenties met zich meebracht, maar vooral ook omdat de schrijver zijn eigen glazen ingooit door een hiernamaals te introduceren dat het leven van zijn personages ineens in een metafysisch kader plaatst, terwijl hij nu juist altijd uitblonk in het afstandelijk beschrijven van dolende personages in een lege wereld zonder doel en zin.
Met Ravel zijn die problemen in één klap opgelost en blijkt Aan de piano een wat onhandig begin van een nieuwe fase in Echenoz’ schrijversloopbaan te zijn geweest. Voorheen waren al zijn romans parodieën op populaire genres zoals de misdaadroman en de spionageroman, die hij uitholde en van hun vanzelfsprekendheid ontdeed, maar waarschijnlijk had hij het gevoel dat hij met die formule op een dood spoor was beland. Door met Ravel voor een niet-fictieve hoofdpersoon te kiezen lijkt hij de uitweg te hebben gevonden: de verbeelding wordt in gang gezet en in toom gehouden door de historische feiten, de schrijver hoeft alleen maar te doen waar hij goed in is, namelijk die feiten een vorm geven op papier.
Wat maakt dit boek dan tot een roman, en ongetwijfeld tot een van de beste Franse romans van het jaar dat net is begonnen? Vooral de onheilspellende schaduw die Echenoz over zijn verhaal werpt, door aan het einde van het eerste hoofdstuk maar meteen te vertellen hoe lang zijn hoofdpersoon nog te leven heeft: op de dag af tien jaar – waarvan de eerste vier maanden een half boek in beslag nemen, daarna gaat het steeds sneller in de richting van de afgrond. Door Ravel intussen te portretteren in bas-reliëf, vrijwel zonder psychologische diepte, maakt Echenoz de leegte tastbaar die het lichaam van de componist omringt, een voorafspiegeling van die andere, grote leegte. ‘Wanneer hij even zijn ogen sluit, lijkt hij op zijn eigen dodenmasker,’ schrijft hij ergens.
Daarnaast is er natuurlijk de stijl. Echenoz is een van Frankrijks begenadigdste stilisten, en in Ravel komt zijn typische schrijfstijl, een combinatie van spreektalige nonchalance en uiterste beheersing van het effect, bijzonder goed tot zijn recht. Verdwenen zijn de slapstickachtige beschrijvingen die romans als Les Grandes Blondes en Nous trois zo hilarisch maakten, maar in de plaats daarvan is een subtiele humor gekomen die wonderwel bij het onderwerp past. De drie technieken die Ravel volgens Echenoz gebruikte om zijn slapeloosheid te bestrijden, alle drie even ondoeltreffend, zijn om in te lijsten. Nummer 2: ‘Op zoek gaan naar de beste houding, de ideale aanpassing van het organisme genaamd Ravel aan het meubelstuk genaamd bed van Ravel.’ Spreekt hier de ervaring van het organisme genaamd Echenoz?
Inderdaad – maar dat is een blote gissing – kunnen bepaalde details doen vermoeden dat de schrijver met dit portret een indirect zelfportret heeft willen schilderen. Niet dat Ravel en hij ook maar in de verste verte iets van elkaar weg hebben, maar in de manier waarop Echenoz de leegte weet op te roepen die de componist omgeeft, wordt een beklemming voelbaar die je niet kunt verzinnen. En de zeldzame keren dat ons dan toch een kijkje in Ravels kunstenaarsbrein wordt gegund, klinkt de stem van schrijver duidelijk mee. Bijvoorbeeld over inspiratie: ‘Hij weet heel goed dat het nooit zo gaat, dat het niet op die manier werkt, dat inspiratie niet bestaat, dat de scheppingsarbeid altijd plaatsvindt op een toetsenbord.’
Op een toetsenbord, ja, waar anders. En dan liefst met een goed glas whisky erbij, zoals Faulkner, die zo groot was als een jockey.
- Jean Echenoz, Ravel, Minuit 2005
[de Volkskrant, 20 januari 2006, © Martin de Haan]