Een volledig illegitieme operatie
Wat zijn Laermans’ bezwaren tegen de veldbenadering? Belangrijkste punten van kritiek vormen ‘het ontbreken van eenduidige criteria voor het afbakenen van een cultureel veld en het in kaart brengen van de daarbinnen bestaande posities’, en ‘het teruglezen (reading backwards) van de “ruimte van werken” naar de “ruimte van veldposities”, van de culturele bovenbouw naar de sociale onderbouw’, ‘uiteraard een volledig illegitieme operatie’. De grenzen van het veld zijn, zoals ook Laermans aangeeft, in Bourdieus visie de inzet van een voortdurende definitie- en classificatiestrijd. Voor Bourdieu zijn de veldgrenzen als de grenzen van de reikwijdte van veldeffecten: zij zijn slechts achteraf en steeds ad hoc te bepalen, op basis van historisch onderzoek. Een ‘strikt objectieve veldafbakening’, laat staan een a priori-definitie van de criteria of indicatoren van die grenzen, is volgens Bourdieu niet mogelijk – en zeker niet in het artistieke of het literaire veld, waar immers sprake is van een zeer lage institutionaliseringsgraad. Het veldbegrip heeft de verdienste dat het dwingt de beruchte ‘operationele definitie’ te wantrouwen en te streven naar een omvattende blik op het sociale universum in kwestie. Dat dat streven moeilijk is, valt mijns inziens niet te beschouwen als een argument tegen de objectiveringsinspanning waartoe het begrip aanzet.
Hetzelfde methodologische purisme toont Laermans in zijn tweede punt van kritiek, het ‘illegitieme’ teruglezen van de bovenbouw naar de onderbouw. Hier wreekt zich dat veldposities in de historische werkelijkheid niet netjes gedemarqueerd zijn en dat men er dus niet onbekommerd een batterij indicatoren op los kan laten. De kenmerken van veldposities zijn meestal alleen tentatief vast te stellen, op basis van de eigenschappen van de bezetters ervan (sociale en geografische herkomst, maar ook toebehoren aan literaire kringen, banden met uitgevers of tijdschriften, en impliciet de aard van het literaire werk). In Bourdieus benadering van literair-sociologisch onderzoek dient het analytisch onderscheid tussen het niveau van de werken (of positiebepalingen) en het niveau van de veldposities in de eerste plaats als een werkhypothese, als middel om de concrete vorm van hun ‘homologie’ te onderzoeken en greep te krijgen op hun dynamiek.
Laermans wrijft Bourdieu een gebrek aan methodologische precisie aan. Hij verwijt hem dat zijn analyse van Flaubert ‘al te impressionistisch oogt’ en ‘ver beneden de door hemzelf geprofeteerde maatstaven’ blijft. Zelf kan ik Bourdieus analyse niet anders lezen dan als een ‘minutieuze interne lectuur’ (van L’Éducation sentimentale), vervolgens in verband gebracht met de gegevens van een ‘enigszins gedetailleerde veldanalyse’, zodanig dat daaruit een ‘min of meer plausibele, overtuigende correlatie tussen de ruimte der (Flaubert-)werken’ en de ‘ruimte der posities’ ontstaat. Dat Laermans die lectuur ‘fragmentarisch’ en die veldbeschrijving ‘hoogst oppervlakkig’ vindt is een oordeel dat voor zijn rekening komt [voor een fragment uit Bourdieus Flaubert-analyse, zie hier].
Bourdieus model van veldanalyse is minder rigide dan Laermans doet voorkomen. In Les Règles de l’art treft men ondanks Laermans’ bewering van het tegendeel opmerkingen aan over de relatie tussen esthetische en technische vernieuwingen (de opkomst van feuilletonromans), over dominante stereotypen van mannelijkheid en vrouwelijkheid (de discussie over de vrouwelijkheid van Frédéric Moreau, de held van L’Éducation sentimentale), of over de band tussen gesproken en geschreven taal (Zola’s verhouding tot de canonieke literatuur). Bourdieu gaat wel degelijk in op triviaalliteratuur (toneelauteurs, feuilletonromanciers of streekromanschrijvers als Augier, Sue en Cladel), met een aandacht die in gangbare literatuur-wetenschappelijke benaderingen zeldzaam is. Zijn vermeende eenkennigheid weerhoudt hem er niet van zeer sensitieve analyses te leveren van zeer singuliere teksten (onder andere van Mallarmé en Faulkner), zonder dat hij die meteen met deterministische ijver in een veldsociologisch model perst.
Bovendien leent Bourdieus model van veldanalyse zich soepeler voor integratie in bestaande tekstwetenschappelijke of kunsthistorische beschouwingswijzen dan Laermans beweert, zoals blijkt uit de talloze uiteenlopende toepassingen die het veldbegrip heeft gekregen – ook in verschillende van Laermans’ eigen cultuursociologische essays. En uiteraard kan dat model worden geamendeerd, en zouden er concurrerende verklaringsmodellen naar voren kunnen worden geschoven. Maar hoe zit het met de methodologische precisie onder de Flaubertspecialisten die Bourdieu ten onrechte zou negeren, of binnen de deconstructivistische tekstkritiek waaraan hij onvoldoende eer bewijst? Maken de door Laermans geprezen impressionismestudies de veldbenadering overbodig? Overtreft hun verklaringskracht die van Bourdieus model? Misschien moeten de merites van deze benaderingen vooral worden gezocht in de grotere aandacht die zij opbrengen voor de historische ‘singulariteit’ van een kunstwerk (de ‘verschijningsdatum’, de ‘materiële verschijningsvorm’). Het is deze aandacht immers die volgens Laermans ’traditioneel’ het object van de kunstwetenschap en ook de kunstsociologie uitmaakt. Dit verbazingwekkende postulaat, dat niet verder wordt onderbouwd, lijkt maar moeilijk te rijmen met de eerdere harde positivistische eisen ten aanzien van de objectieve afbakening en de legitieme interpretatiewijze van het object van onderzoek.