In de zomer van 1932 maakte Georges Simenon een reis van drie maanden door Afrika, van Egypte langs de evenaar in westelijke richting. Hij bracht onder meer vijf dagen door in Matadi, aan de monding van de Congo, waar zijn jongere broer Christian havenmeester was.
Nog datzelfde najaar verscheen, in de stijl van grote reporters als Albert Londres en Joseph Kessel, een zesdelige reportage in het geïllustreerde tijdschrift Voilà, getiteld ‘L’heure du nègre’, met als ondertitel: L’Afrique vous parle: elle vous dit merde. Simenons biografen hebben gesuggereerd dat de bijtende toon van die artikelenreeks mogelijk was ingegeven door broedernijd; alsof Georges zijn jongere broer, de lieveling van moeder Henriette, op zijn nummer wilde zetten door weer te geven hoe treurig diens leven in werkelijkheid was. Feit is dat hij een felle aanklacht schreef tegen de koloniale wantoestanden in Frans Gabon en Belgisch-Congo.
In april 1933 verscheen Simenons fictionele verwerking van zijn reiservaringen in Le Coup de lune (een coup de lune, een ‘manesteek’, is de Gabonese variant van tropenkolder). Simenon verweefde in zijn roman een misdaadintrige met de initiatie van een jonge Europeaan in het Afrikaanse heart of darkness. De koloniale gemeenschap van Libreville, Gabon, wil een door hoteluitbaatster Adèle begane moord afwentelen op een onschuldige zwarte; Joseph Timar, Adèles minnaar, de laatste in een lange rij, is getuige van die rechtsverkrachting, aarzelt tussen tranen en razernij, neemt het voor de zwarte op en wordt tot paria in Libreville. De autoriteiten verklaren hem voor gek en zetten hem op de eerste boot richting Europa. Acht keer verklaart Timar in het slothoofdstuk: ‘Dat bestaat niet.’ En nog tweemaal: ‘Afrika, dat bestaat niet. Afrika…’
Veelschrijver Simenon schreef nog andere romans waarin Centraal-Afrika de setting vormde – 45˚ à l’ombre (1936), Le blanc à lunettes (1937), L’Aîné des Ferchaux (1947) – maar nergens is de kritiek op de mores van de kleine blanken in de kolonies, met hun drankzucht, corruptie en moreel verderf, zo scherp en radicaal als in Manesteek. Het beeld dat Simenon schetst van de koloniale verhoudingen in tropisch Afrika anno 1930 is dermate schrijnend dat Manesteek met terugwerkende kracht de ineenstorting van het koloniale systeem lijkt aan te kondigen. De scène waarin Timar in een door zingende jongens voortgepagaaide prauw de rivier afvaart, is in zijn Gabonese tranendal een eenmalig moment van respijt. In het voorlaatste hoofdstuk, waarin witten en zwarten collectief tegenover elkaar worden geplaatst in een ‘bezopen parodie’ van recht en rechtvaardigheid, identificeert Timar zich nadrukkelijk met de menselijkheid van wie niet zijn rasgenoten zijn, de uitgebuite en systematisch als inferieur beschouwde zwarte bevolking.
Wat niet wil zeggen dat Simenon bij het schrijven van zijn roman niet ook aan het koloniale denkkader schatplichtig was. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de tijdgebonden terminologie die hij hanteert – in Le Coup de lune wemelt het van de ‘nègres’ en de ‘boys’ – maar vooral uit zijn culturele vooroordelen – hij zinspeelt herhaaldelijk op de ‘kinderlijkheid’ en ‘natuurlijkheid’ van de inheemse Afrikaanse bevolking. Erg ambigu is zijn portrettering van Afrikaanse vrouwen: hij schetst zowel een gruwelijke groepsverkrachting door dronken kolonisten als de schijnbaar onbezoedelde erotiek tussen Timar en een dorpsmaagd. Maar nergens treden bij Simenon zwarten op als volwaardige personages. De twee figuranten die een naam krijgen – Thomas, Amami – krijgen geen eigen stem. Simenons portret van de koloniale samenleving is ook een neerslag van de bijbehorende mentaliteit; Manesteek laat zich lezen als kritiek op het koloniale systeem en als uiting van de superioriteitswaan die aan dat systeem ten grondslag ligt. Het is een roman die de exotische clichés ontrafelt waarop de westerse cultuur al zo lang teert – bijvoorbeeld het cliché van de beschaving als een exclusief blank voorrecht – en die de lezer in één moeite door laat afdalen in het collectieve onbewuste van het kolonialisme.
Opmerkelijk genoeg is Le Coup de lune nooit eerder in het Nederlands vertaald. Dat is des te opmerkelijker als je weet hoeveel niemendalletjes – want die schreef Simenon ook in overvloed – wel in het Nederlands zijn verschenen. Heeft het onvertaald blijven van deze duistere diamant in Simenons romanproductie iets te maken met het antikoloniale venijn in het boek? De vraag stellen is hem beantwoorden. In elk geval kwam dat venijn hard aan onder de toenmalige koloniale gemeenschap. De hoteluitbaatster van Hotel Central in Libreville spande in 1934 in Parijs tegen Simenon zelfs een proces wegens smaad aan – dat ze verloor. In zijn meeslepende reisboek over Gabon, De regenvogel (1991), vertelt Jan Brokken over die procesgang (was Adèle nu wel of niet naakt onder haar jurk?), en over Simenons verdraaiing van zijn reiservaringen, al betoont hij zich niet erg gevoelig voor de uitzonderlijke vertelkracht van Simenon – anders dan André Gide, die zich in een brief uit 1939 uitbundig over Le Coup de lune uitliet, of Patrick Modiano, die in 1988 in de tv-uitzending Apostrophes collega-schrijver Alain Robbe-Grillet beledigde met de verklaring dat hij het werk van Simenon, en vooral Le Coup de lune, hoger aansloeg dan al diens nouveaux romans.
Niemand minder dan Serge Gainsbourg verfilmde Le Coup de lune in 1983 onder de titel Équateur, met Barbara Sukowa in de rol van Adèle. Patrick Dewaere had de rol van Timar moeten spelen, maar pleegde enkele maanden voor de opnames zelfmoord. Hij werd vervangen door Francis Huster. Het personage Timar ligt in de film de uitspraak “L’Afrique, merde l’Afrique” in de mond bestorven. De film was een flop. Équateur werd in 1983 op het festival van Cannes uitgejouwd.
Een opmerking over mijn woordkeuzes. Om inheemse Afrikanen aan te duiden hanteert Simenon veelvuldig het woord nègre, iets minder vaak het woord noir. Toen hij zijn roman schreef, was het zogeheten ‘n-woord’ minder beladen dan tegenwoordig – in hedendaags Nederlands is dat woord zoals bekend verregaand getaboeïseerd. De tijden veranderen en wij veranderen mee, maar een vertaling als deze is een bemiddeling tussen toen en nu. Daarom heb ik mij niet klakkeloos bij het taboe willen neerleggen, al heb ik evenmin blindelings willen vasthouden aan taalgebruik uit de jaren dertig van de vorige eeuw. Dat laatste zou in dit geval aan het zicht onttrekken hoe antikoloniaal de strekking van Manesteek ondanks alles is. Overal waar Simenon het woord nègre op een louter verwijzende manier gebruikt, heb ik het vertaald met ‘zwarte’, of helemaal geen gebruik gemaakt van raciaal gekleurde termen wanneer de context dat niet vereiste; négrillons die in het water springen om sigaretten te bemachtigen, zijn in vertaling ‘jochies’ geworden. De enkele keren dat het ‘n-woord’ in deze vertaling toch voorkomt, gebeurt dat ter illustratie van het racistische taalgebruik – en wereldbeeld – van de kolonialen. Anderzijds heb ik de term ‘blanken’ gehandhaafd, vanuit een oogpunt van literaire geloofwaardigheid, en omdat eerdergenoemde superioriteitswaan daarin beter lijkt door te klinken dan in het anachronistische ‘witten’.