‘De lyriek en het vulgaire’ willen ‘versmelten’ betekent het hoofd bieden aan de ondraaglijke en angstwekkende beproevingen van hen wier taak het is tegendelen met elkaar in botsing te brengen. De hele periode dat hij werkt aan Madame Bovary heeft Flaubert het onophoudelijk over zijn lijdensweg, die soms in regelrechte wanhoop verkeert. Hij vergelijkt zichzelf met een clown die een huzarenstukje aflevert en een ‘razende gymnastiek’ moet uitvoeren; hij verwijt de ‘smerige’, ‘vunzige’ materie hem het lyrische ‘brullen’ te beletten en hij wacht ongeduldig het moment af dat hij zich weer kan bezatten aan de schone stijl. Maar vooral zegt hij keer op keer dat hij eigenlijk niet weet wat hij doet, en ook niet wat het resultaat zal zijn van de tegennatuurlijke – in elk geval tegen zíjn natuur gerichte – inspanning die hij zichzelf oplegt. ‘Wat het boek zal zijn, daar weet ik niets van; maar dat het wordt geschreven, dáár sta ik voor in.’ De enige geruststelling tegenover het ondenkbare is het besef van de geleverde prestatie, een besef dat voortvloeit uit de ontzaglijke inspanning die de onderneming vergt, evenredig aan de ongelofelijke moeilijkheid ervan. ‘Ik zal geschreven werkelijkheid hebben gemaakt, en dat is zeldzaam.’ ‘Geschreven werkelijkheid’: voor elke geest die is gestructureerd volgens de gemeenschappelijke waarnemings- en indelingsprincipes van allen die tussen 1840 en 1860 betrokken zijn in het grote gevecht van het realisme, is deze uitdrukking zonder meer een oxymoron. Zeggen van een boek, van een geschrift, dat het ‘geschreven is’, zoals Flaubert doet, is allesbehalve een tautologie. Het sluit aan bij wat Sainte-Beuve zegt wanneer hij over Madame Bovary verklaart: ‘Een zeldzame kwaliteit onderscheidt meneer Gustave Flaubert van andere min of meer nauwkeurige waarnemers die er vandaag de dag prat op gaan dat ze in alle oprechtheid de werkelijkheid weergeven, en die daar soms in slagen: hij heeft stijl.’
Dat is dus Flauberst bijzonderheid, als we Sainte-Beuve mogen geloven: hij vervaardigt geschriften die voor ‘realistisch’ worden aangezien (vanwege hun onderwerp) maar die in tegenspraak zijn met de stilzwijgende definitie van het ‘realisme’, namelijk voor zover ze geschreven zijn en ‘stijl’ hebben. Wat allerminst vanzelfsprekend is, zoals we inmiddels wellicht duidelijker zien. Hier ontplooit zich de volle waarheid van het programma aangekondigd in de formule ‘goed schrijven van het middelmatige’: waar het om gaat is niets minder dan het schrijven van de werkelijkheid (en niet het beschrijven of het nabootsen van de werkelijkheid, met de werkelijkheid die zich als het ware zelf produceert, wat de natuurlijke voorstelling is van de natuur). Het gaat er dus om te doen wat eigenlijk kenmerkend voor literatuur is, maar dan wel met betrekking tot de meest platte, gewone en willekeurige werkelijkheid – de werkelijkheid die, in tegenstelling tot het ideaal, niet gemaakt is om geschreven te worden.[…]
De radicale originaliteit van Flaubert, en de onvergelijkelijke waarde van zijn oeuvre, is dat hij zich, op zijn minst negatief, verhoudt tot het gehele literaire universum waarvan hij deel uitmaakt. Alle contradicties, problemen en vraagstellingen van dit universum laadt hij in hun geheel op zich. Dat betekent dat we de bijzonderheid van zijn creatieve project alleen echt kunnen bevatten en verklaren op voorwaarde dat we precies andersom te werk gaan dan degenen die de litanieën van het Unieke zingen. Juist door Flaubert ten volle te historiseren kunnen we ten volle begrijpen hoe hij zich losmaakt van de enge historiciteit van minder heldhaftige lotsbestemmingen. De originaliteit van zijn werk is niet dat het een bezielde maar onvoltooide anticipatie was van deze of gene positie uit het hedendaagse veld (zoals de Nouveau Roman – uit naam van de beruchte maar slecht gelezen zin waarin hij zich een boek voorstelt dat ‘nergens over gaat’). Die originaliteit blijkt pas werkelijk wanneer we het oeuvre terugplaatsen in de historisch gevormde ruimte waarbinnen het tot stand kwam, wanneer we met andere woorden het gezichtspunt overnemen van een Flaubert die nog geen Flaubert geworden was, en proberen te ontdekken wat de jonge Flaubert gedaan moest en wilde krijgen in een artistieke wereld die nog niet was omgevormd door wat hij deed – zoals de wereld waarnaar we stilzwijgend verwijzen wanneer we hem als ‘voorloper’ behandelen. Want het is juist die vertrouwde wereld die ons belet te begrijpen wat een fabelachtige inspanning hij moest leveren, welke geweldige weerstanden hij moest overwinnen – vooral in zichzelf – om datgene voort te brengen en ingang te doen vinden wat ons vandaag de dag, in hoge mate dankzij hem, vanzelfsprekend toeschijnt.
[Pierre Bourdieu, De regels van de kunst. Wording en structuur van het literaire veld, (Fr. Les Règles de l’art. Genèse et structure du champ littéraire, 1992), vertaling Rokus Hofstede, Van Gennep 1993, p. 124-127]